navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < Slotemaker de Bruïne | Predikanten 1814–1944 >

Uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1943–1945, blz. 225–238.

Dr. Jan Rudolph Slotemaker de Bruïne

(* Sliedrecht 6-5-1869, † Wassenaar 1-5-1941)

Slotemaker kon als nationale figuur wedijveren met wijlen minister De Visser. Ook hij was een man met een hart en welsprekend in hooge mate. Zijn geest drong snel door in den kern der zaken en wist ze zoo uiteen te zetten, dat men in allen gevalle zijne disposities niet licht meer vergat. Hij hield ook de historievormende macht van de menschelijke overtuigingen steeds voor oogen. Morsen met gedachten was hem een gruwel!

Reeds zijn proefschrift (Utrecht 26. VI. 1894) over De eschatologische voorstellingen in I en II Corinthen raakte een destijds weinig bewerkt onderwerp, dat echter steeds meer essentieel is gebleken voor het Christelijk denken. Het heeft nog waarde.

Spreken over een zaak van beteekenis en er zelf geen vinger voor uitsteken, lag niet in Slotemakers karakter. Dien trek herkent men in heel zijn levensgang en levenswerk. Wellicht zegt het in dit verband iets, dat hij de zoon was van een notaris, wiens vader theoloog was geweest. Hij bezocht het gymnasium te Haarlem, maar Utrecht was zijn theologisch milieu, juist in den tijd, dat het Ie Christelijk Sociaal Congres werd gehouden. Ook dat zegt allicht iets.

Immers, wanneer hij in Sept. 1894, 25 jaar oud, te Haulerwijk in Friesland zijn loopbaan in de Hervormde Kerk begint, heeft hij daarmee een stap gedaan, die hem teekent. Haulerwijk nam hij aan, omdat deze gemeente totaal verwaarloosd en verarmd was. “Er was geen Bijbel, geen Doop, geen Avondmaal, geen geestelijk leven,” getuigde hij later eens. Hij leefde er “temidden van sociaal-ellendigen, die steeds weer over sociale oplossingen spraken, zooals die overal de ronde deden”. Het was toen n.l. de tijd van het gevoels-socialisme met zijn anarchistische idealen; in 1893 had de “Sociaal Democratische Bond” plechtig besloten om “onder geene voorwaarde, hoegenaamd ook, ook niet als agitatiemiddel, mee te doen aan verkiezingen”! Vlak voor Slotemakers intree te Haulerwijk, n.l. in Augustus 1894, werd in reactie tegen dit zoo volkomen gemis aan besef van staatkundige verantwoordelijkheid de Sociaal Democratische Arbeiders Partij opgericht.

Toen Slotemaker in 1934 zijn 40-jarig jubileum als Verbi Divini Minister herdenken mocht in de Kievitskerk te Wassenaar, preekte hij over den text, waarmede hij in Haulerwijk zijnen arbeid was begonnen: Psalm 36:10 “Bij U is de bron des levens, in Uw licht zien wij het licht”. Ook dat is kenmerkend: het is nog dezelfde man! De evangelische bewogenheid des harten, die hem naar Haulerwijk bracht en daar van 1894–’97 met zegen deed werken, is de diepste drijfkracht van dit leven gebleven. In dat verband moet men ook zijn leidende positie in den strijd tegen het alcoholisme zien: hij spaarde zich nimmer, wanneer een zaak van nationaal belang zijn hart gewonnen had. Een zijner groote verdiensten is zijn aandeel in het wekken van de kerk tot het besef, dat het Evangelie sociale gerechtigheid eischt. Hier schittert zijn naam naast dien van Talma. Organisatie was in die dagen nog geen tooverwoord en in ’t geheel niet populair! De jonge pastor van Haulerwijk was echter een van de eersten onder de weinigen, die inzagen en durfden uitspreken, dat de onpractische organisatie der groote-stadsgemeenten één der oorzaken was, waardoor de volkskerk terrein verloor. Hij besefte, dat de vaderlandsche kerk een missionnaire taak heeft t.a.v. de ontkerstening van het volksleven en dat organisatorische belemmeringen daarom niet mogen voortbestaan. Daarvan getuigde hij, jaren vóórdat eindelijk het “Reglement op de vorming van Buurtgemeenten” op dat punt eenige verbetering bracht. Kerkrecht is echter geen boeiende materie en een kerk wakker te schudden is ondankbaar werk. Wie er mee begon, zou een moeilijk pad hebben te volgen: zijn moed en volharding werden weinig erkend noch gewaardeerd. Slotemaker heeft dat geweten en ondervonden. Maar hij was een geboren pionier! Pioniers worden vaak vergeten, terwijl men naast hun graf de lof staat te zingen van hen, die de laatste brug mochten slaan. Zonder Slotemakers levenswerk zouden er echter om en in de Hervormde Kerk wel eenige dingen anders—en vaak niet beter—zijn dan het nu is. Volkskerk te wezen is een gedachte, die voor het kerkvolk te grootsch en te machtig worden kan. Of de jaren 1940–’45 deze bezorgdheid gebannen hebben, zal de tijd leeren.

Van Haulerwijk kwam Slotemaker te Beilen. Vandaar vertrok hij naar zijn eerste stadsgemeente in de hoofdstad van Zeeland. Van Middelburg ging hij naar Nijmegen, en in 1907, acht en dertig jaar oud, in de volle kracht van zijn buitengewone gaven, kwam hij te Utrecht. Op den kansel toonde hij zich een prediker, van wien men nog heden spreekt: een man van het intellect, maar bezield en gegrepen door zijn onderwerp, dat hij als een fakkel liet branden. Daar bleef het niet bij, want woord en daad waren bij Slotemaker niet door breede wateren gescheiden! Natuurlijk had hij in deze eerste dertien jaar van zijn loopbaan zijn land en volk leeren kennen. Daartoe heeft een predikant, mits hij oogen heeft om te zien en ooren om te hooren, meer gelegenheid dan wie ook, omdat alle kringen der gemeenschap voor hem op een bizondere wijze openstaan. De fijngevoelige eerbied, waarmede deze pastor wist te luisteren, ondanks zijn strijdersnatuur, maakte hem tot een kenner der nooden van ons volk. Krachtig heeft hij dan ook gewerkt aan de herleving van het diaconaal besef, (1908/9: reorganisatie der Utr. diaconie, 1910: Ie Diaconale Conferentie te Utrecht, oprichting der “Ver. v. Diakenen”), waaraan hij den stoot in de richting van sociale deskundigheid heeft gegeven, die eisch is van het Christelijk besef van verantwoordelijkheid. Wanneer dan ook later de “Federatie van Diaconieën in de Nederlandsche, Hervormde Kerk” een beroep blijft doen op de leiding of voorlichting van minister Slotemaker, laat hij haar nimmer in den steek, hoe bezet zijn tijd en krachten ook mochten zijn. Men kan den naam van Slotemaker niet noemen zonder verder herinnerd te worden aan de “Zuiderzee-commissie”, aan den “Centr. Bond voor Inw. Zending” en de “Chrl. Philantropische Inrichtingen”. In al dien met geestdrift aangedreven arbeid aan de geestelijke fundeering van onze Nederlandsche gemeenschap kwamen zijn eigenschappen in het volle licht, óók internationaal! Hij was niet slechts een groote kracht in de Oecumenische Beweging, hij bezat oecumenische gaven van hoofd en hart, die bezielend werkten. Hij aanvaardde b.v. het voorzitterschap van het “Wereldverbond van het Protestantisme”, maar niet zonder de voorwaarde gesteld te hebben, dat men het negatieve accent van het verzet tegen “Rome” omzette in positieven arbeid. Zeer belangrijk werk verrichtte hij ook als president van den “Wereldbond voor Inwendige Zending en Diaconie”.”

Dit alles is typeerend voor de twee-eenheid van woord en daad, die dit dynamische leven kenmerkt. Het was de concrete kant van het theoretische element: spreken, schrijven, doceeren, leiden, besturen, ten slotte dan ook—en dat was geen wonder bij deze begaafdheid—regeeren. Last not least noemen wij hier zijn levenslangen arbeid ten dienste van de Christelijke Vakorganisaties. Zij hebben hem terecht vereerd en liefgehad! Uit den overvloed van dit laatste sociaal-pastorale werk memoreeren wij slechts, hoe hij b.v. in 1918 op het IIe Christelijk Sociaal Congres refereerde over “Maatschappelijke Organisatie”, terwijl hij bovendien dat Congres sloot met een rede over de vraag: “Hoe zullen wij den Mensch bewaren met zijn lichaam, met zijn geest en zijn ziel?””

Hij sprak met gezag uit een overvloed van kennis. Trouwens, reeds in 1918 had hij zich aan de Utrechtsche Universiteit en de studeerende wereld verbonden als privaat-docent voor het toen nog zoo nieuwe vak der Sociologie. Zijn “Christelijk Sociale Studiën” verschenen voor het eerst in datzelfde jaar en bereikten, steeds groeiende, ondanks hun omvang een 6en druk. Van kerkrechtelijken, maar vitalen en actueelen aard, waren zijn “Reorganisatie” (1904), “Concept Alg. Reglement” (1905), “Plaats en Taak der Hervormde Kerk” (1912). Het lag voor de hand, dat hij in 1916 door de Hervormde Kerk benoemd werd tot Hoogleeraar voor de Vaderlandsche Kerk- en Dogmengeschiedenis, de Dogmatiek en het Kerkrecht. Het is óók geen wonder, dat wij hem weldra in de Staten van Utrecht en, in 1922, in de Ie Kamer zien. De jaren te Utrecht, als pastor tot 1916, als kerkelijk hoogleeraar tot 1926, zijn zeker wel de zonnigste in Slotemakers leven gebleven.

* * *

In 1917 ging hij te Utrecht voor het eerst ter stembus. Dit, op het eerste aanzien wonderlijke, feit staat volkomen vast. Men zou het willen betwijfelen bij een man, die zóó goed wist, dat men zijn geestelijke kinderen niet te vondeling mag leggen, m.a.w., dat er woorden zijn, waarop daden volgen moeten. Maar het is zoo: eerst in 1917 zette hij de eerste schrede in het land der politiek door zich aan te sluiten bij de Chr. Hist. Unie. In 1934 vertelde hij aan een redacteur van “De Nederlander”, het blad van Lohman, in een terugblik op de jaren 1894–1916 over dit late toetreden het volgende: “Een partijkiezend predikant is niet meer voor de geheele gemeente de vertrouwensman. En, dan had ik een ernstig bezwaar om te kiezen in den antithesestrijd van rechts contra links! Ik heb daarover in den winter van 1912/13, toen ik voor de Utrechtsche Studenten Debating Club gelezen heb over ‘Christendom en Politiek’, een duidelijk getuigenis gegeven. Ik heb toen gewezen op de gevaren, wanneer men Christendom en politiek verbindt.

Dit was een academisch-theoretische lezing voor studenten. Toen heb ik de fout gemaakt, die dominees dikwijls maken, wanneer ze zich op politiek terrein begeven: dat ze n.l. vergeten, dat de hoorders en lezers van het theoretisch-academisch betoog maken een practisch politiek betoog! Zij vragen zich niet af, in welke politieke constellatie zij een bepaald woord spreken, en zij worden zoo verantwoordelijk voor een werking van hun woord, welke zij niet hebben bedoeld! Meer dan eens is mij verzekerd, dat de uitslag van de verkiezing van 1913, die het ministerie Heemskerk-Talma in de minderheid bracht, mede veroorzaakt werd door het gebruik, dat in de hitte van de antithese van mijn Utrechtsche betoog werd gemaakt. Ik werd machine de guerre van links tegen rechts en had dit vooruit moeten weten, maar wist het niet. Ik heb het altijd zeer gewaardeerd, dat Talma, die door den uitslag der verkiezingen zijn belangrijke plaats verloor, mijn vriendschap bleef op prijs stellen, alhoewel hij mijn daad veroordeelde. Intusschen kwam 1917 en 1918. Zij brachten: Algemeen kiesrecht, Evenredige vertegenwoordiging, Mannen- en Vrouwenkiesrecht èn Stemplicht!”

Dit beteekende voor mij, dat ons gansche volk in den politieken strijd werd geworpen, en ook: dat iedereen voor een politieke partij moest kiezen. Toen verviel het bezwaar van partijformatie en heb ik gemeend, dat ik bij de worsteling om de ziel van ons volk niet afzijdig mocht blijven. Ik heb mij toen aangesloten bij een politieke partij en voor het eerst in mijn leven gestemd. In die dagen was ik reeds professor en kon dus gemakkelijker kiezen.”

Voor den kijk op Slotemaker, zoowel wat zijn intrede in de politiek als zijn lateren loopbaan betreft, is dit interview van zooveel belang, dat het hier niet ontbreken mocht. Natuurlijk kon iemand van Slotemakers natuur niet op den achtergrond blijven en de auteur, aan wien wij het interview ontleenden, merkte dan ook op, dat juist zulke menschen, eenmaal gewonnen, zich met hun volle persoonlijkheid geven. Het kan dan ook niemand verwonderen, dat “een zoo sociaal ingesteld man…zich in 1926 vinden liet om zitting te nemen in het extra parlementaire kabinet-De Geer, en wel als minister van Arbeid, Handel en Nijverheid”.

Sedert 1921 had trouwens Slotemaker in “De Nederlander” de plaats van Lohman ingenomen—dien hij bijgestaan had zoolang hooge jaren dezen nog niet tot terugtreden als hoofdredacteur noopten—, samenwerkende met Mr. Dr. Schokking en den heer Snoeck Henkemans. Zijn journalistiek oeuvre is niet alleen van grooten omvang, sociaal belangrijk en hoog van peil, maar het bevat evenals Kuypers “driestarren” meesterstukjes van journalistiek. Dat is mij door mannen van het vak verzekerd en zal, m.i., ieder, die eenige ervaring van schrijven heeft, gaarne toestemmen. Overigens, ook Kuyper was, vóór hij als spreker en auteur zijn geweldige kracht ontplooide, een groot kanselredenaar. Geweld en gewelddadigheid lagen, uitteraard, niet in de lijn van Slotemakers karakter. Het echt democratische respect voor de menschelijke ziel en voor de overtuigingen, die daar wortelen, was zijn leidstar. Vandaar dat niet ontzag, maar diepe genegenheid nog lang haar glans zal blijven werpen op zijn nagedachtenis. De predikant is bij hem ook nooit ondergegaan in den staatsman. Dat was zoo weinig het geval, dat hij in Jan. ’30—na zijn ministerschap in het Ie kabinet-De Geer—als hulpprediker te Wassenaar optreedt, d.w.z. iedere veertien dagen preekt, geregeld huisbezoek doet, ’s winters lezingen hield. De nieuw gestichte Kievitskerk kreeg daardoor vasten voet in haar milieu en Wassenaar kon in 1932 overgaan tot de zoo hoog noodige stichting van een tweede predikantsplaats. In ’33 maakte zijn optreden in het IIe kabinet-Colijn daar een eind aan, doch Slotemaker is als ouderling Wassenaar blijven dienen.

* * *

Slotemaker als minister is een figuur geweest van zulk een eigen statuur, dat eerst een later geslacht hem meer objectief zal kunnen schatten. Zijn qualiteiten maken het waarschijnlijk, dat zijn beteekenis juist op grooteren afstand meer tot haar recht zal komen. In het extraparlementaire Ie ministerie-De Geer (8.III.’26—10. VIII.’29) had hij de portefeuille van Arbeid, Handel en Nijverheid. In het II/IIIe ministerie-Colijn (26.V.’33—31.VII.’35—24.VI.’37) was hij de leider van het nieuwe departement van Sociale Zaken, na Marchants uitvallen tevens van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, later alleen voor het laatstgenoemde. In het IVe kabinet-Colijn (26.VI.’37—25.VII.’39) behield hij dien zetel. Overigens was hij in deze jaren lid van de IIe Kamer der Staten Generaal, voorzitter der C. H. Unie, lid van den Hoogen Raad van Arbeid, om slechts het meest publieke van zijn werkkring te noemen.

De eerste ambtsperiode bracht de Ziektewet, de herziening van de Wet op de Besmettelijke Ziekten en het Medisch Tuchtrecht. Verderop in zijn ministerieel bestaan heeft Slotemaker bijna onophoudelijk met harden tegenwind te kampen gehad! Hem was het tegendeel beschoren van wijlen De Visser, die stroom, wind en getij in alle opzichten heeft meegehad! Wetsontwerpen, waaraan groote zorg was besteed, vonden den weg naar het Staatsblad niet. Voor Werklooze Jeugd echter gelukte het dien vorm van staatszorg te vinden, die geestelijke vrijheid waarborgt en toch de onmisbare contrôle van den kant van den Staat verzekert. Het ondankbare werk van de acuut noodig geworden saneering van den Steun aan Werkloozen en de netelige taak der verbetering van de Bestrijding der Werkloosheid eischten van hem het moeilijkst beleid. Slotemakers eerste plicht was toen een bereiken van het direct mogelijke, n.l. wegneming van de ingeslopen misbruiken en misstanden, en het banen van den weg voor een houdbare regeling. Die houdbaarheid echter hing zelfs van het buitenland af! Meer en meer werd, de armslag, die noodig was om daden te kunnen volbrengen, belemmerd en beperkt door de bittere noodzaak van bezuiniging, die in stijgende mate de spil van elke kabinetspolitiek worden moest. Van Slotemaker spreekt het vanzelf, dat hij, ondanks alles, een loyaal medewerker bleef en binnen het kabinet geen uitzonderingsposities eischen ging voor de hem toevertrouwde zaken. Hoe moeilijk dàt zijn publieke leven maakte door de impopulariteit van zulk een taak, die inging juist tegen die sociale bewogenheid, die de signatuur van dit leven was, kan men zich nauwelijks realiseeren. Maar wat te bereiken was, stond hem helderder voor oogen dan wien ook. Daarvoor vocht hij en dat bereikte hij ook. Van den zedelijken moed en de mannelijke zakelijkheid, waarmede hij dien strijd voerde, getuigen de stukken. Ik citeer hier het slot van een kamerrede (in zake de Steunregeling) van 13 Dec. 1934: “Dit is wat ik op dit oogenblik doen kan en doen zal in verband met de werkloozen. Ik ben overtuigd, dat wij moeten samenwerken; ik ben overtuigd, dat er velerlei geschiedt; ik ben overtuigd, dat door de regelingen, waarvan ik sprak, deze samenwerking niet bemoeilijkt, maar vergemakkelijkt wordt. En, als er licht is in deze donkere tijden, zie ik dat licht thans daarin, dat wij met elkander beproeven van de zaak te maken wat er van te maken is.” Deze beheerschte soberheid van dien man van onverzettelijke werkkracht en initiatief is kenmerkend. Zij zegt veel, zoowel over de toenmalige situatie als over dezen strijder zonder blaam, die steeds zijn naam waagde in den dienst van zijn volk, ook wanneer er géén eer aan te behalen was.

Nu wij t.a.v. dien tijd distantie winnen, is het gemakkelijker in te zien, hoezeer in de dagen na den eersten wereldoorlog het regeeren verzwaard werd door allerlei bijkomstige gevolgen van het nieuwe systeem. De techniek van het algemeene kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging was nog niet over een zekere stroefheid heen en de aanpassing der parlementaire geestesgesteldheid aan de eischen van het regeeren voltrok zich niet in een vlug tempo! De staag wassende vloed van bij wetgeving te regelen détails stelde bovendien steeds klemmender eischen aan de departementen en aan de adviseurs van de regeerders. Niet ieder departement kon die met dezelfde mate van succès onder de knie krijgen. Daar komt nog bij, dat Slotemakers qualiteiten een vergelijking met Talma èn met De Visser uitlokten, die echter het “groote werk” reeds gedaan hadden. Men besefte hoe groot zijn waarde was, maar wellicht te weinig, hoezeer de situatie was veranderd. Geleidelijk begon bij de leidende figuren het besef door te breken, dat het nieuwe kiesrecht in de lijn der evenredige vertegenwoordiging de scheppingskracht van de raadslieden der Kroon en het nuttig effect der staatkundige organen voorshands beperken en remmen zou. De gedachte van het “eigen recht” der overheid vertoonde zich thans boven den horizon. Een schaduw van malaise betrok den parlementairen hemel, terwijl toch onder de massa nog de waan bleef leven, dat “alles kon” en dat met den Volkenbond een panacee gevonden was voor de onvolmaaktheden der nationale huishoudingen. Intusschen verwachtte men in de kringen, waar Slotemaker politiek thuis was, van Genève sinds lang niet al te veel en verontrustte het sommigen reeds, of niet de stijging der begrootingen van Sociale Zaken en Onderwijs het vitale belang der Rijksverdediging, zoowel in Europa als daarbuiten, in de waagschaal ging stellen.

Onder zulke auspiciën werkte Slotemaker als minister. Wij gewagen niet van de eindelooze hoeveelheid “klein goed”, die het departement van Onderwijs noodzakelijk verwerken moet: meest ordinair administratief beslissingswerk. Maar geestelijke toekomstvorming langs den weg van onderwijswetgeving, een hooge en schoone regeertaak, werd juist toen door den lagen stand van het getij onmogelijk gemaakt. Het woord “pacificatie” zegt het al: men vatte haar overwegend op als calmans, als conditie van rust. In die richting mocht een minister haar zien te perfectionneeren totdat ze menschelijkerwijze volmaakt zou wezen. Slotemaker heeft zich van die taak met volharding en beleid gekweten, gewaakt over fair play i.z. de ingewikkelde artikelen der wetgeving, welker interpretatie zoo tal van besturen en autoriteiten aanging. Hij heeft feilen weggenomen, gelegenheden geopend, b.v. voor het godsdienstonderwijs op school, ook op de middelbare; hij heeft i.z. de betrekkingen van zijn departement tot de kunst een open oog gehad voor ideaal en werkelijkheid o.a. in de wijze, waarop hij rijksopdrachten aan beeldende kunstenaars liet verzorgen. Dat de oud-professor geen moeite had met de hoogleeraren, spreekt vanzelf. Bij hem moest men niet aankomen met opvattingen, die Universiteiten tot “onderwijsinrichtingen” of “takken” van een “dienst” zouden verlagen. De weinig vruchtbare idee van “taakverdeeling”, hoewel zij opgeblazen werd door den bezuinigingsbries, imponeerde hem niet. Echter was de tijd nog niet gekomen, dat de gedachte aan meer zelfstandigheid opbloeien kon, die thans zelfs op het urgentieprogram van Slotemakers eigen politieke confessie voorkomt.

Wanneer men de laatste vijftien jaren van dit rijke leven voor zich ziet, is dat een schouwspel als van een hooggetuigd zeekasteel, optornend tegen wind en stroom. Ieder ander zou daarmede ook te kampen hebben gehad, menigeen wellicht balsturig zijn post op de brug verlaten hebben.”

Toen het erom ging een open plaats tijdelijk waar te nemen en daarmee de risico’s te nemen van Marchants “spellings”-initiatief, hoe onaangenaam die ook waren, was Slotemaker in het kabinet vanzelf de aangewezen man. Daarmede echter werd hij ongemerkt de man voor O.K.W., wiens ministerieel bestaan straks beheerscht werd door een situatie, die wetgeving in grooten stijl onuitvoerbaar zou maken. De “spellings”-kwestie zelve was bezig een echte kwestie te worden: een rookend vuur zonder veel nut. Slotemaker heeft van de schade, die ontstaan was, den omvang beperkt. Het voorstel liep n.l. zoozeer vooruit op de levende werkelijkheid, dat de zaak niet alleen vertroebeld werd door een ondersteld verband met wetenschappelijk betwijfelbare theorieën, maar ook vergiftigd door het verwijt, dat de voorstanders nivelleering of nog onvriendelijker dingen willen bevorderen. Het scheelde maar weinig, of het pro en contra ware gekoppeld aan staatkundige behoudzucht of vooruitstrevendheid!

Slotemaker heeft ingegrepen en met nadruk twee dingen gehandhaafd, n.l. dat, voorzoover de Regeering inzake de schrijfwijze van de Nederlandsche taal voorschriften kan geven, het gaat om een “nationaal werk”. In de tweede plaats heeft hij recht doen wedervaren aan hen, die bezorgd waren voor het prestige van het Nederlandsch als de taal onzer beschaving in België, in de Oost en de West en ook in Zuid-Afrika. Dat dit groot-Nederlandsche belang niet eenzijdig en slechts vanuit het oogpunt van Nederlandsche scholen, examens en dergelijke afgehandeld mag of kan worden, is thans wel buiten kijf. Als de bewindsman, die t.z.t. de leiding zal hebben bij het slotbedrijf van deze zaak, evenals Slotemaker een meester is zoowel in het gesproken als het geschreven woord, zal hij weten, dat inzooverre de taal het lichaam is van den geest, zij met dien geest verandert en zal er van verdorrend conservatisme evenmin sprake zijn als van overhaaste amputaties.

* * *

Slotemaker bezat ongetwijfeld de gaven voor grooter werk dan de tijd, waarin zijn ministerieele arbeid viel, heeft gedoogd, maar het besef nuttig werk te doen en daartoe geroepen te zijn had hij in sterke mate. Hij bezat ook, gelijk eertijds De Visser, de gave om menschen tot elkander en tot samenwerken te brengen. Ook het prestige, dat zulke pogingen vruchtbaar maakt. In den nieuwen tijd na 1919 werden regeeringsdaden op allerlei terrein minder effectief: de staatkundige mogelijkheden schenen grooter dan zij in feite waren. De veelheid der onmisbare voorzieningen verwarde en sprak minder tot de verbeelding, zoodat er tusschen de woorden der regeerders en hunne daden een onevenredigheid scheen te bestaan, zelfs als het bereikte niet afweek van het bereikbare. De grens van dat bereikbare zag echter niet iedereen op dezelfde wijze! Slotemakers vizie stond eenigszins onder den invloed van Colijns overtuigingen, die trouwens ook de kabinetspolitiek bepaalden. Hij was daarmee in een goed en destijds zeer talrijk gezelschap. Toch ligt er iets van tragiek in deze latere jaren, omdat zijn verstandelijk inzicht moest overheerschen en een scherp plichtsbesef hem buiten de groote lijn van zijn verleden begon te dringen, die in de richting van sociale hervorming wees. Dat het ook juist zijn taak moest worden om de Bezuiniging op het Bizonder Onderwijs, dwars door alle moeilijkheden in de IIe Kamer, in veilige haven te loodsen, moet voor dezen, zoo gevoeligen mensch, zwaar geweest zijn. Want, al kon zijn schitterend verstand hem in het debat tot een harden en gevaarlijken tegenstander maken, de logica van het gemoed was de groote macht in zijn leven. De predikant is bij hem—wij merkten het reeds op—nooit ondergaan in den staatsman, ook niet in deze laatste jaren. Hij bleef de man, die zoo oplettend en, begrijpend luisteren kon, dat deputaties, die een zaak bij hem kwamen toelichten of bepleiten—en dat bracht de aard van zijn departement mede!—de bezwaren, die hij noemde, vergaten. Wanneer het ijzer dan voor de zooveelste maal niet met handen te breken bleek, had dat zijn gevolgen. Onjuiste en onbillijke critiek in het parlement, in de pers en vooral ondergronds, is hem niet bespaard! Hij kon daar wel tegen: hij was een weerbaar man en wist, dat hij zijn plicht vervulde in een donkeren, ongunstigen tijd.”

Ook de aard van die plicht moest hem menigmaal zwaar vallen, daar hij, behoorende tot een partij, die partijdigheid verfoeit, juist in dat opzicht een harer trouwste zonen was. Zooals hij in zijn hart de man van de nationale kerk bleef, was hij in de politiek nationaal, man van “héél het volk en héél de kerk”. Machtsuitoefening en gezagsoplegging gaan hun, die uit een lager ideaal leven, wellicht gemakkelijker af dan hun, die het conflict van recht en liefde priesterlijk blijven gevoelen, heel hun leven door.

Den 1en Mei 1941 overleed hij te Wassenaar na een maandenlang durend, zwaar ziekbed. Maar wat heeft hij in de laatste krachten van zijn leven in dat eerste oorlogsjaar nog verricht! Met al de autoriteit en het internationaal prestige, die hem uit zijn wijden arbeidskring waren toegevloeid, was hij bij den overweldiger in de bres gesprongen voor Volk en Kerk! Na zijn dood nog kwam men hem zoeken om hem gevankelijk weg te voeren! Want met al het vuur en de kracht, die in hem was, maakte hij front en zocht hij den vijand op om te dekken en te beschermen wat de volkskerk in ons Nederlandsch volksbestaan te dekken en te bewaren had. En dat deed hij principieel en met groot beleid, met een offervaardigheid en trouw, die kenmerkend zijn voor een groote ziel. Wat land en volk en kerk in dit verweer der samenwerkende kerken aan hem danken, zal eens zijn levensbeschrijver hebben vast te leggen. Ook het slot van dit leven toont hem als de opgang ervan: een nationale figuur van eigen stijl, groot van hart en groot van geest.

Het geheim van dit leven speurt men in het volgende citaat uit de grafrede, 5 Mei ’41 door Ds. Ten Kate uitgesproken: “…Slotemaker zag de verhoudingen, waarmede hij in aanraking kwam, in het licht van het koningschap Gods, hij zocht de critiek van het Eeuwige Rijk op dit aardsche bestaan. Daarom is hij de sociale werker geworden, die hij geweest is…daarom werd hij geheelonthouder, reeds als student, toen dat in die wereld een daad was, waarvoor moed noodig was. … Diep was hij ervan overtuigd, dat het Evangelie van groote beteekenis was voor den economisch-socialen arbeid. In een mijner laatste gesprekken met hem sprak hij mij over zijn rede in het afgeloopen najaar op een vergadering van Christelijke sociale organisaties gehouden, die in druk is verschenen onder den titel ‘Ons Goed Recht’. Die rede beschouwde hij als de samenvatting van zijn diepste sociale overtuiging: ‘Wat hebben wij noodig in onzen practischen arbeid op economisch en sociaal terrein: de overtuiging, dat de mensch meer waard is dan geld: samenbinding tegenover het individualisme met zijn oneindige splitsing; solidariteit, geen uiteenrukken van het ééne volk in klassen en standen; gerechtigheid en erbarmen met het zwakke, in tegenstelling met de beginselen, die leeren, dat hetgeen zwak is door het sterke gebruikt en vertreden mag worden!’ Al die begeerenswaardige vruchten rijpen aan den vruchtdragenden levensboom der openbaring Gods. Hoe dat dan geschiedt, was de kern van wat Slotemaker in die laatste rede nog uitsprak, terwijl de roofgier uit het Oosten dreigend krijschte over heel het land. Evangelische bewogenheid des harten was hier van het begin tot het einde de drijfkracht van een ongewoon begaafden geest, die geleid werd door een teer geweten om, waar hij zich maar geroepen wist, het alles te maken naar het beeld, dat hem op den berg getoond was.”

J. DE ZWAAN
Leiden.