navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < Herderscheê | 1814–1944 >

‘Niet uitgeworpen’

Johannes Hooijkaas Herderscheê, Niet uitgeworpen. Toespraak gehouden den 8 April 1876 en gevolgd door een vonnis tot schorsing in het predikambt, Nijmegen: Blomhert & Timmerman, 1876.

Voorrede

Ten vorigen jare werd, bij hoogste uitspraak van het Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur, beslist, dat ter kerkelijke bevestiging van lidmaten de drie in Art. 39 Regl. op het Godsdienstonderwijs voorgeschreven vragen letterlijk moeten worden gedaan; en dat niemand tot lidmaat wordt verklaard dan na de toestemmende beantwoording van die vragen.
Ik achtte het mijn plicht, bij ’t naderen van den tijd der aanneming, aan mijne leerlingen kennis te geven van dezen stand van zaken. Zoo deed ik in November 1875 hun daarbij uitdrukkelijk voorhoudende:
“De leerlingen behooren nu de bedoelde vragen nog eens ernstig te overwegen, en tot een vast en oprecht besluit voor zich zelven te komen, of ze daarmede instemmen of niet.
Hebben zij geen bezwaar om ze met ja te beantwoorden, dan kunnen zij, na door mij aangenomen te zijn, bevestigd worden door een’ anderen predikant.
Komt hun geweten er tegen op, zooals mijn geweten doet, dan zal ik zelf hen, na aanneming, inleiden bij de gemeente, doch zij moeten zich dan getroosten, dat zij niet worden ingeschreven als lidmaten der Nederlandsche Hervormde Kerk.”

Zes nu van de tien door mij in dit voorjaar tot lidmaat aangenomen leerlingen, verklaarden geen bezwaar te hebben tegen de kerkelijke bevestiging en dus daarvan en van de inschrijving in het lidmatenboek af te zien.
In de avondbeurt van 9 April sprak ik deze zes met de hierbij in druk verschijnende woorden toe.
(De vier overigen lieten zich kerkelijk bevestigen op Goeden Vrijdag 14 April.)
Doch op dien Zondagavond waren er, naar ik later vernam, twee Ouderlingen in de kerk gekomen, niet om deel te nemen aan de godsdienstoefening maar om den spreker te bespieden, opdat zij hem mochten aanklagen (vgl. Marc. III).
De aanklacht had plaats. En op 31 Mei verklaarde het Classikaal Bestuur mij schuldig aan: verstoring van orde en rust, en aan vergrijp in de uitoefening mijner kerkelijke betrekking door vernieuwde en voorbedachte overtreding van Art. 39 Regl. op het Godsdienstonderwijs.
Deswege heeft genoemd Bestuur mij geschorst in het predikambt voor den tijd van zes weken.
Terwijl ik onmiddellijk in hooger beroep ben gekomen bij het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland, en den uitslag daarvan afwacht, meen ik aan velen genoegen te doen met de uitgave van de toespraak, die aanleiding heeft gegeven tot zulk vonnis.

Maar, mijne vrienden, mijne leerlingen en hoorders van dien avond, die toespraak heeft nog hoogere dan kerkrechterlijke, belangrijkheid. Welk eene heilige ure is het voor ons geweest! De herinnering en den zegen daarvan zal niemand van ons wegnemen!

N. 8 Juni 1876.
H.

-

PSALM 25:2,3
  Heer, ai! maak mij uwe wegen,
  Door uw woord en Geest, bekend;
Leer mij, hoe die zijn gelegen,
  En waar heen G’uw treden wendt.
  Leid mij in uw waarheid; leer
IJvrig mij uw wet betrachten;
  Want Gij zijt mijn heil, o Heer!
’k Blijf U al den dag verwachten.

  Denk aan ’t vaderlijk meedoogen,
  Heer! Waarop ik biddend pleit;
Milde handen, vriendlijk’ oogen
  Zijn bij U van eeuwigheid.
  Sla de zonden nimmer gâ,
Die mijn jonkheid heeft bedreven;
  Denk aan mij toch in genâ,
Om uw goedheid eer te geven.

JOH. VI:37b
Die tot mij komt, zal ik niet uitwerpen.

De keus van dezen tekst, M.H. gelijk ook deze geheele godsdienstoefening, heeft eene bijzonder beteekenis. De groote zaak, rondom welke al onze gedachten en handelingen zich heden moeten bewegen, is dat, wat van ouder tot ouder onder u te recht als eene groote, alle aandacht waardige zaak is gerekend, namelijk de bevestiging van nieuwe lidmaten.
Hier zijn enkele jonge menschen, die, op belijdenis aangenomen, verlangen door mij aan u te worden voorgesteld en in uwen kring binnengeleid. Door dezen hunnen eigen en oprechten wensch mij een vreugde bereid ziende waarvoor ik God innig dank, sta ik gereed om met hart en ziel die schoone taak te verrichten.
Daartoe behoort een inleidend woord over hetgeen Jezus zeide die tot mij komt enz. Wat ik daarvan heb te zeggen, zeg ik in de eerste plaats tot en met het oog op deze mijne jonge vrienden; maar het wordt tevens tot ons allen gezegd wij andere lidmaten, die niets liever doen dan luisteren naar hetgeen is in den geest van hem, wien wij immer belijden als onzen Meester!
Wie is hij? Wat is het tot hem te komen? Wat bedoelt hij met dat: niet uitwerpen?
Ziet daar wat zich bij deze uitspraak zeer natuurlijk aan onze overweging aanbiedt.

Wie hij is? ’t Moet ongetwijfeld aantrekkelijk zijn geweest uit dien mond zelven te hooren: wie tot mij komt, of ook die uitnoodiging: komt tot mij! Veroverend voor alle oprechten van hart, als zulk een oprechte, zulk een vertrouwen inboezemende alzoo sprak. Dat kan ik omtrent den persoon van dezen Edele en Machtige nooit nalaten mij voor te stellen; in dit opzicht is in mij genoeg sympatie voor de Herhuttersche persoonlijke vriendschap voor Jezus.

[enz…; wordt vervolgd]