navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < Herderscheê | 1814–1944 >

Johs. Hooijkaas Herderscheê. Een karakterschets

door ds. Barend ter Haar Bz. (Nijmegen: H.C.A. Thieme, 1886)

    Niet alleen ter voldoening aan een vriendelijk aanzoek, van meer dan éene zijde tot mij gericht, neen, ook ter bevrediging van eene eigene, diep gevoelde behoefte zet ik mij neer om het beeld van Johannes Hooykaas Herderscheê in enkele trekken te schetsen.
   Waar de dood een dierbaar lid aan huisgezin of vriendenkring ontrukt, vinden daar de achterblijvenden niet een innig, zij ’t dan ook weemoedig genot in het spreken over hem, die heenging?
    Trachten ze niet door menig aandoenlijk: “Weet ge nog wel?” zijn beeld voor het oog hunner ziel te doen herleven?
    In de eerste plaats heb ik dus bij dit schrijven hen op het oog, die Herderscheê hebben gekend, hooggeschat en liefgehad.
    Oprecht zal ik mij verblijden, wanneer ik zijnen vrienden en geestverwanten, in de eerste plaats zijnen treurende betrekkingen eenigen troost mag schenken bij dit zoo pijnlijk gemis.
    Maar dubbel groot zou mijne voldoening zijn, indien ook anderen, die hem niet dan oppervlakkig gekend en toch—vaak op alles behalve liefderijke wijze—beoordeeld hebben, hem uit deze regelen beter leerden kennen en hem recht deden wedervaren na zijn dood. Men verwachte hier geene volledige levensbeschrijving, zelfs geen levensbericht. Mijn eenig doel is, het meest op grond van persoonlijke herinneringen en ervaringen een karakterschets te ontwerpen van mijn onvergetelijken vriend.
    Gemakkelijk is deze taak evenwel niet.
    Er zijn gelaatstrekken, zóo forsch en daarbij zóo sprekend, dat de beeldhouwer met enkele beitelslagen, de schilder met enkele penseelstreken daarvan eene buste of een portret vervaardigen kan. Maar er is ook menig gelaat, zóo fijn van trekken, dat alleen de zorgvuldigste arbeid bij machte is om het in beeld of schilderij te doen herleven.
    Niet anders is het op geestelijk gebied.
    Ook daar treffen wij menschen aan, die zich door hunne eigenaardigheden zóo scherp van anderen onderscheiden, wier alles beheerschende karaktertrek zoo duidelijk een ieder in het oog springt, dat het mogelijk is in enkele woorden, soms in een enkelen bijnaam het kenmerkende van hun persoonlijkheid in het licht te stellen.
    Anderen daarentegen zijn naar den geest zóo fijn bewerktuigd, ze bezitten zulk een rijk en diep zieleleven, hetwelk zich in de meest verschillende, soms zelfs in schijnbaar tegenstrijdige gaven en hoedanigheden van hoofd en hart openbaart, dat alleen eene nauwkeurige studie van hun karakter ons de geheimen van hun binnenste ontsluieren kan. Zal het beeld, van hun geestesleven ontworpen, op eenige gelijkenis aanspraak kunnen maken, dan moet de teekening in nauwgezetheid en uitvoerigheid aan de juistheid der voorafgegane ontleding beantwoorden.
    Tot de laatste soort van menschen nu behoorde ongetwijfeld onze Herderscheê. Wie tengevolge van een vertrouwelijken omgang een steeds dieper blik in zijne ziel mochten werpen, voelden hunne hoogachting en liefde voor hem aangroeien met den dag. Wie daarentegen bij de oppervlakte van zijne persoonlijkheid bleven stilstaan, konden wel een zeker gevoel van ontzag, uit zijne geestelijke meerderheid geboren, niet onderdrukken, maar hem waardeeren gelijk hij dat verdiende, neen, dat konden ze niet.

    Toen ik in den herfst van 1858 het beroep naar Nijmegen ontving, bezat het vooruitzicht, dat ik daar aan de zijde van Herderscheê zou mogen werken, voor mij eene groote aantrekkelijkheid.
    Het is waar, als student of als jong predikant had ik hem nooit ontmoet; toch was hij voor mij geen onbekende. Levendig herinnerde ik mij den diepen indruk, door hem op mij als 11 of 12jarigen knaap gemaakt, toen hij, destijds student te Leiden, van tijd tot tijd het huis mijner ouders aldaar bezocht. Nog hoorde ik mijn vader, na een dergelijk bezoek van den jeugdigen student, in den huiselijken kring uitweiden in zijn lof. Ik wist, hoe hoog hij toen reeds om zijne buitengewone geestesgaven, zijne grondige kennis en zijn uitnemend karakter èn door zijne leermeesters èn door zijne medestudenten werd geschat.
    Hoe was die vroegere indruk verlevendigd, toen ik ten jare 1852 zelf te Leiden student werd! Daar had mij, zoodra er sprake was van vroegere uitstekende kweekelingen der Leidsche Hoogeschool, uit den mond van mannen als van Hengel en Scholten telkens de naam van Herderscheê in de ooren geklonken. Daar had ik bespeurd, dat ook het studentencorps hem na zoo vele jaren nog bij overlevering kende als het type van een begaafd, kundig, maar boven alles van een naar zeden en karakter nobel jonkman.
    Met zulke herinneringen in de ziel aanvaardde ik mijn arbeid aan de zijde van mijn ouderen vriend, om dien bijna het vierde eener eeuw in vereeniging met hem voort te zetten. Indien er òf in mijne eigene kinderlijke herinneringen òf in het oordeel van leermeesters en tijdgenooten iets overdreven vleiends was geweest, het ware in zulk een tijdsverloop onvermijdelijk aan den dag gekomen.
    Maar het tegendeel is geschied. Hoe langer ik met Herderscheê omging, hoe beter ik hem leerde begrijpen, des te hooger werd mijne achting, des te inniger mijne vriendschap voor hem. Hoogschatten, eerbiedigen moest ik hem in toenemende mate als een man des geloofs.

    Ik weet het zeer goed, dat dit woord geloof, van een man als Herderscheê gebezigd, den éen eene dwaasheid, den ander eene heiligschennis toeschijnen zal. Toch neem ik daarvan geen tittel of jota terug.
    Neen, waarlijk,—dat weet de geheele wereld!—een man van kerkgeloof was Herderscheê niet; dat is hij nooit, zelfs niet in zijne jonge jaren geweest, al vielen deze ook in een geheel ander tijdperk op het gebied van kerk en godgeleerdheid dan dat, hetwelk wij thans beleven.
    Dank zijne innige religieusiteit, die tot in het merg zijner beenderen scheen doorgedrongen, die uit elk zijner woorden ademde en elke gedachte bij hem adelde, had hij van der jeugd af aan een scherp onderscheid gemaakt tusschen geloof en geloofsbegrip, een onderscheid, dat nog heden ten dage zelfs vele geleerden niet schijnen te kunnen vatten. Geloof was in zijne schatting niets minder dan eene geheele overgave van den mensch aan God als de heilige Liefde; eene overgave, voortvloeiende uit eene onwrikbare overtuiging, op eigene, innerlijke ervaring van de zaligende macht dier Liefde gegrond. Juist omdat hij dien grond des geloofs niet buiten, maar in zich zocht, zich zelven dagelijks sterkend en heiligend door de gemeenschap des geestes met alle mannen des geloofs uit vroeger en later eeuwen, met Jezus, den held des geloofs, bovenal, juist daarom gevoelde hij zich tegenover de wisselende geloofsbegrippen der menschen zoo volkomen vrij en trachtte hij ook anderen in het bezit dier vrijheid te stellen.
    “Om te weten wat men kan prijsgeven, moet men eerst weten wat men bezit.” Dit woord van een Duitsch geleerde uit de eerste helft dezer eeuw was als uit zijne ziel gegrepen. Waar hij, door zijne liefde tot de waarheid gedrongen, eene langer of korter gekoesterde meening als onhoudbaar liet varen, daar kon hij met Luther zeggen:
    “Toch breekt dit ons geloof niet af.”
    In zijn studententijd was de verschijning van het bekende boek van Strausz: “Het leven van Jezus,” waarin de verhalen van het N.T. aan eene onverbiddelijke critiek onderworpen werden en het ongeschiedkundige van een groot deel dier berichten zonneklaar aangetoond werd, voor vele oprechte vrienden van het christendom eene bron van bekommering of van verontwaardiging. Voor Herderscheê niet. Zijn godsdienstig leven was reeds bij hem als jongeling zóo diep geworteld, van de geheel eenige waarde van Jezus’ godsdienst was hij reeds toen zóo innig overtuigd, dat het wegvallen van vroegere geschiedkundige voorstellingen of van vroegere denkbeelden omtrent den persoon van Jezus hem geen oogenblik schokte in zijn godsdienstig geloof, in zijne hem geheel beheerschende overtuiging, dat Gods liefde de allerheerlijkste werkelijkheid en de overgave aan die liefde de allerhoogste zaligheid is.
    Met welk eene ingenomenheid begroette een man als Herderscheê dan ook het opkomen der nieuwe richting, die “vrije vroomheid” als leuze in haar banier schreef. Niet uit afkeer van het oude, omdat het oud is, veel minder uit een gevoel van verlichting, dewijl de Bijbel van zijn eeuwenheugend gezag werd beroofd—Génestet’s Jan Rap heeft nooit sterker tegenvoeter en onverzoenlijker tegenstander gehad dan Johannes Hooykaas Herderscheê—neen, uit liefde tot de godsdienst zelve sloot hij zich van heeler harte bij haar aan. Al wist hij met zijne grondige geleerdheid en zijn hoogontwikkelden godsdienstzin ook al het schoone en ware op te sporen, dat in de oude verhalen en leerbegrippen, als het edel metaal in het erts, verscholen lag, het ging hem aan het hart, ’s menschen hoogste goed, de godsdienst, verontreinigd en voor een deel van haren zegen beroofd te zien, omdat zij vereenzelvigd werd met wijsgeerige begrippen, die voor goed waren voorbijgegaan. Hij wilde zoo gaarne allen den gebroken rietstaf van het uiterlijk gezag, hetzij deze in een kerkelijk geloofsbegrip of in een Bijbelsch verhaal bestond, ontnemen, opdat ze zouden leeren te steunen op den eenigen onbedriegelijken staf: Gods eigen getuigenis in het menschelijk gemoed. Diep was hij overtuigd, dat “de Christus nog wel iets, ja alles te zeggen heeft” tot de kinderen dezer eeuw, mits men het onwezenlijke van het wezenlijke, het voorbijgaande van het blijvende scheide, m.a.w. mits het ons om den geest, de beginselen van Jezus te doen is. Toen hij nu zag, hoe duizenden ter rechterzijde de godsdienst te onzaliger ure bleven vastknoopen aan voorstellingen en begrippen, die alleen recht van bestaan hebben op het standpunt eener wereldbeschouwing, welke door niemand, zelfs niet door den steilst rechtzinnige, langer gehuldigd wordt; toen hij zag, hoe duizenden ter linkerzijde, slachtoffers van dit vooroordeel, al wat godsdienst heet bespotten en verwierpen,—toen trad hij, door de reinste beginselen gedreven, in de eerste gelederen van de kampioenen der nieuwe richting op, om weldra onder hare baanbrekers en banierdragers geteld te worden.
    Met die zaak der vrijheid op het gebied van godsdienst en godgeleerdheid was het hem zóo zeer ernst, dat hij niet de geringste inbreuk op hare heilige rechten, ook niet van de zijde van geestverwanten, dulden kon. Elke kettervloek was hem een gruwel, een dubbele gruwel, waar die klonk uit het kamp zijner medestrijders voor de vrijheid. Vandaar, dat hij het voor Chantepie de la Saussaye tegen zijn hoogvereerden leermeester Scholten en voor Loman tegen diens bestrijders opnam, ook al kon hij zich met hunne denkbeelden niet vereenigen. Vandaar, dat het woord: “godsdienstige atheïsten” hem uit de pen kon vloeien. Het vrije onderzoek mocht onder geene voorwaarde belemmerd worden!
    Wie denkt, waar ik van Herderscheê als banierdrager der nieuwe richting spreek, niet onwillekeurig aan het Tijdschrift de “Bijbelvriend”, later “Nieuw en Oud” genoemd en door hem in vereeniging met zijn vriend Poelman geredigeerd? Met aandoening staar ik op die lange reeks boekdeelen, aan welker samenstelling bij met de hem nooit verlatende nauwgezetheid—ook eene vrucht van zijn geloof—gearbeid heeft, waarin zoo menige kostelijke bijdrage van zijne hand voorkomt. Met weemoed denk ik aan de dagen, toen in zoo menig gezin dezer gemeente elke nieuwe aflevering van dat Tijdschrift met blijdschap begroet en niet onopengesneden weggeborgen, maar gelezen en herlezen werd. Hoeveel zegen heeft onze gestorven vriend door dat werk des geloofs verspreid!
    Maar zijn hoofdwerk was het niet. Hij zou het nooit ter hand genomen hebben, indien daardoor zijne ambtsbediening schade had moeten lijden, want deze bezat al de liefde zijner ziel. En hier is het, alsof ik weer onder zijn gehoor zit onder den predikstoel onzer Groote Kerk. Weer zie ik hem langzaam den kansel beklimmen, met heiligen ernst op het hooge, bleeke voorhoofd, waarop straks de zweetdruppelen zouden parelen, als het zwakke lichaam geen gewillig voertuig bleek van den krachtigen geest. Weer hoor ik zijn gebed, zijne prediking… alles eene daad des geloofs, eene openbaring van de innigste, warmste vroomheid. Wie in staat was om hem te volgen—de diepte zijner gedachten, gepaard aan het eigenaardige van zijne zegswijze maakte dit niet vooral zijne hoorders mogelijk—hoe werd hij aangegrepen door den gloed der overtuiging, door de reinheid der beginselen, door den onomkoopbaren ernst der bedoelingen van dezen prediker! Hetzij men al of niet met zijne denkbeelden instemmen kon, één ding gevoelde men: Wat die man van het godsdienstig leven getuigt, dat heeft hij zelf ervaren; waar hij van God spreekt, daar verkondigt bij niet een God, die verre van hem troont, maar een God, die in hem woning gemaakt heeft.
    Zoo iemand, Herderscheê mocht zeggen:
    “Ik geloof, daarom spreek ik”.
    Van daar ook de groote zorg, door hem aan elke toespraak besteed, hetzij hij die voor een tiental of voor een duizendtal hoorders uit zou spreken. Steeds voerde hij hen naar den bergtop van het Goddelijke omhoog, om van daar het leven der werkelijkheid te beschouwen, te beheerschen. Nooit hoorde men hem, of men werd nu en dan aangegrepen door eene gedachte zóo rein, zóo diep, zóo oorspronkelijk, dat men haar nooit weer vergeten kon. Die denkbeelden kwamen voort uit de heilige diepten van zijn godsdienstig leven. Ze waren gelijk aan de waterlelie, die na langen tijd op den bodem van het meer te hebben gesluimerd, eensklaps naar boven schiet en aan de oppervlakte hare bladeren in het zonlicht ontplooit.
    Dezelfde heilige zin bestuurde hem bij het godsdienstonderwijs, aan zijne leerlingen geschonken.
    Zijn eigen godsdienstig leven in hunne zielen over te storten, hen in het bezit te stellen van een leven in God, dat onafhankelijk is van wijsgeerige begrippen of wetenschappelijke stelsels en daarom bij machte om in den loop des tijds zich zelf steeds nieuwe vormen te scheppen, ziedaar zijn ideaal. Hoe verheugde hij zich met eene reine blijdschap, wanneer hij bespeuren mocht, dat zijn arbeid aan een jong gemoed niet geheel onvruchtbaar was geweest! Hoe bloedde zijn hart, wanneer hij pas ontloken bloesems van godsdienstig leven door de nachtvorst van wereldliefde of oppervlakkig ongeloof verschrompeld zag,—niet omdat zijn werk ijdel was geweest, maar omdat de godsdienst in hare alles overtreffende waarde niet gekend en genoten werd, omdat eene menschenziel schade leed.
    Ook door daden heeft Herderscheê dat geloof verkondigd ten einde toe. Zoo éen, dan heeft hij kennis gemaakt met de ellende aan onzen kerkelijken toestand verbonden.
    Tot tweemaal toe, eens, met mij, in 1865 en eens in 1872, werd hij in den kerkeraad aangeklaagd; de eerste maal wegens onrechtzinnigheid in zijne geheele prediking, de tweede maal wegens een vergrijp, in zijne kerkelijke ambtsbediening gepleegd: het zoogenaamd onwettig bevestigen van lidmaten. In 1865 kwam het niet tot een aanklacht bij het Classikaal Bestuur van Nijmegen, dewijl de kerkeraad weigerde de ingebrachte bezwaren te ondersteunen; in 1872 geschiedde dit wel en liep het kerkelijk proces, na alle instantiën te hebben doorloopen, ten slotte op het toedienen van eene berisping uit.
    Ik wil mij hier niet in de bijzonderheden van dezen onverkwikkelijken kerkelijken strijd verdiepen, maar levendig herinner ik mij de felle smart, hierdoor Herderscheê aangedaan. En toch, toch ging hij voort op den weg, door zijn geweten hem afgebakend. Zijne liefde voor zijne betrekking, zijn ijver in hare vervulling werd daardoor niet verminderd, want zijn geloof, zijne innige overtuiging aangaande het wezen en de waarde van Jezus’ godsdienst, zijne overgave aan de heilige Liefde en zijne bereidvaardigheid om ten allen tijde des Vaders wil te doen, was geen oogenblik geschokt. Zonder naar eere bij de menschen te jagen, maar ook zonder terug te deinzen voor bezwaren en verdrietelijkheden, hem aangedaan, bleef hij zijn geloof verkondigen en handhaven met al de kracht, die in hem was.
    De beide boven vermelde aanklachten toch waren niets anders dan de uitbarsting van een geest van miskenning en verzet, die niet alleen hen, die op den stoel van Mozes zaten, maar helaas! velen, vooral onder de onontwikkelden in de gemeente tegenover hem bezielde. Waar hij menige tot dusver gangbare voorstelling omtrent God, als in strijd met Diens ondoorgrondelijk, zuiver geestelijk wezen, bestreed, daar schold men hem vaak een Godloochenaar. Ouders onttrokken in welmeenenden, maar bekrompen ijver voor het zieleheil van hun kroost, hunne kinderen aan zijn onderwijs. Onvriendelijke, dreigende blikken werden hem somwijlen op de openbare straat toegeworpen. Eens duwde een man uit de laagste volksklasse hem onder het voorbijgaan op hoonenden toon de woorden toe: “Er is geen God, nietwaar?”
    Ik ben evenwel overtuigd, dat dit niet de pijnlijkste ervaring geweest is, door Herderscheê als godsdienstprediker opgedaan.
    Neen, dieper nog dan de vijandschap van menschen, van wie hij onwillekeurig dacht en denken mocht: “Ze weten niet wat ze doen,” griefde hem de hooghartige minachting, waarmede op elk ander gebied ontwikkelde lieden de godsdienst bejegenden.
    Elken dag, ieder uur bezig met het ernstig onderzoek der belangrijke vraagstukken, door het wijsgeerig denken van onzen tijd ook op het gebied der godsdienst aan de orde gesteld; elken dag, ieder uur zich zelven in een leven der echte vroomheid oefenend; uit alles, ook uit zijn wetenschappelijken arbeid, voedsel puttend voor zijn godsdienstig leven, gevoelde hij zich aangegrepen door droefheid en verontwaardiging, waar hij baardelooze knapen, met een vernisje van oppervlakkige natuurwetenschap pralende, of in de dingen dezer wereld vergrijsde, maar in de dingen des geestes geheel onkundige lieden de godsdienst hoorde lasteren, waarvan ze niets begrepen.
    Hij had zooveel te zeggen! Waarom wilde men niet naar hem luisteren? Hij had zulk heerlijk levensbrood uit te deelen! Waarom wilde men zich niet laten verzadigen, maar koos men in verblinding steenen voor brood? O, indien één woord des Meesters in al zijne diepte door Herderscheê verstaan is, dan zeker wel dit weemoedig verwijt tot Jeruzalem: “Hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk eene klokhen hare kiekens bijeenvergadert onder hare vleugelen, maar gij hebt niet gewild!”
    Bij zulke ervaringen voort te gaan onversaagd, schoon bedroefd om den wil dier onkundigen, ja aan elken tegenstand een prikkel tot nieuwe krachtsontwikkeling ontleenende—is dat niet eene daad des geloofs?
    Maar het beeld van onzen vriend zou zeker niet gelijken, indien daaraan éen trek ontbrak.
    In het begin van 1883 werden Herderscheê’s vrienden eensklaps diep geschokt door de tijding dat hij door eene beroerte getroffen was. De verwachting, maanden lang in stilte door hen gekoesterd, dat hij nog herstellen zou en aan zijn werkkring zou worden weergegeven, bleek ijdel. Na een jaar van slingering tusschen hopen en vreezen moest hij zijne bediening neerleggen.
    Was het aan den éenen kant een diep weemoedig schouwspel, zulk een geharnast kampioen voor de godsdienst des geestes en der vrijheid op eenmaal buiten gevecht te zien gesteld, aan den anderen kant kon men hem niet naderen zonder vertroost, gesterkt, gesticht te worden. Gelukkig had zijn denkvermogen niet geleden, al viel het vertolken van zijne gedachten door woord of schrift hem zwaar. Maar bovenal zijn godsdienstig leven had al zijne veerkracht, al zijne frischheid behouden.
    In stilte streed hij zijn strijd—God alleen weet hoe zwaar die geweest is. Geen moedeloos, veel minder een bitter woord vloeide over zijne lippen. Bij hem geen spoor van die zelfzucht, welke den mensch tot het middenpunt maakt van zijne eigen gedachtenwereld en eischt, dat alles zich naar hem schikken zal. Steeds bleef hij al zijne denkkracht, al zijne belangstelling aan de hoogste dingen wijden. Zichtbaar werd bij hem het woord van Paulus bewaarheid: “Dengenen, die God liefhebben, werken alle dingen ten goede mee.” Men behoefde hem maar even te zien en te spreken, om het te gevoelen, dat door zijne ziel een ander woord van denzelfden apostel weerklonk: “Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven mij zal kunnen scheiden van de liefde Gods.”
    Zoo stond hij voor ons in de dagen zijner zoo smartelijke beproeving, als de man des geloofs. Een vuurtoren was hij gelijk, waarvan het glas door den stormwind verbrijzeld, de voet door de golven ter helfte weggeslagen was, maar waarin het licht nog altijd even helder brandde.



    “Al spreek ik met de tongen der menschen en der engelen en al heb ik profetie en weet al de verborgenheden en al de kennis en al heb ik al het geloof, dat ik bergen verzet, maar ik heb geen liefde, zoo ben ik niets.”
    Dus de uitnemendste van Jezus’ apostelen, geheel in den geest zijns Meesters.

    Of onze Herderscheê in zijn leven getoond heeft ook dat woord te kennen, te begrijpen, in beoefening te brengen?
    Ja, ook als man der liefde staat hij voor ons oog.
    Het zou kunnen zijn, dat dit woord niet alleen bij zijne bestrijders, maar zelfs bij dezen of genen zijner vrienden en vereerders eenige verwondering baarde. En die verwondering zou mij geene oorzaak van verbazing zijn.
    Er heerscht op het gebied van het zedelijk-godsdienstig leven, helaas! nog maar al te veel misverstand. Ook ten aanzien der liefde worden bij velen zulke onjuiste begrippen nog in menigte aangetroffen.
    Verwart niet deze haar met zekere aangeboren goedhartigheid, die alles wat haar pijnlijk aandoet liefst uit haar oog verwijdert, gene met persoonlijke genegenheid, die het geluk van enkele individuen tot haar doel kiest, een ander weder met zwakheid van karakter, die ter vermijding van onaangenaamheden ras tot toegeven geneigd is?
    Ook hier hult Satan zich al te vaak in de gedaante van een engel des lichts. Ook hier wordt menigmaal als eene openbaring van liefde geprezen wat niets dan eene uiting van verfijnde en vermomde zelfzucht is.
    Indien iets van dit alles liefde was, ik zou Herderscheê geen man der liefde hebben genoemd; want van dit alles had hij niets.
    Zoo zwak als hij was naar het lichaam, zoo krachtig was hij naar den geest. Hij was een goudstuk met een scherp uitgedrukten stempel. Niets was, niets deed hij ten halve. Steeds gaf hij zich geheel zooals hij was. Waar zulk een man eene heilige overtuiging koestert en verdedigt, daar kan het niet anders of hij moet in botsing komen met de voorstanders van tegenovergestelde meeningen. Is het zijne schuld, wanneer dezen, door zijn stormloop omvergeworpen, een luid gejammer aanheffen en den tegenstander van gebrek aan liefde beschuldigen, alsof liefde iets gemeen had met zwakheid of zoetsappigheid ?
    Herderscheê was in vollen nadruk een man des gewetens, wiens oog onafgebroken op het heilige gericht was. Nooit—het zij mij vergund hier te herhalen wat ik bij zijn graf uitgesproken heb—legde hij bij de beoordeeling van zaken of personen den in zijne schatting eenig waren maatstaf van het heilige uit de hand. Dit was het echt-profetische in zijn karakter. Wanneer hij door onze straten ging of zich op eenige bijeenkomst vertoonde, kreeg men den indruk—gelijk een zijner vrienden het eens zeer juist uitdrukte—“daar komt ons wandelend geweten.”
    Om nu niet te spreken van zulke lieden die, en om zeer goede redenen, niets minder gaarne tegenkomen dan hun geweten, ontving menigeen uit Herderscheê’s onomkoopbare trouw aan het heilige en ware, uit zijn innigen afkeer van alles wat maar in de verte op loven en bieden ten aanzien van plicht en geweten, op handeldrijven met de waarheid geleek, een indruk van onverbiddelijkheid, die dan weder aan gebrek aan liefde werd toegeschreven. Alsof ook Jezus, de man der liefde bij uitnemendheid, niet waar het noodig was zijn »Zalig!” met zijn “Wee u!” heeft afgewisseld.
    Doch tot verklaring van het feit, dat Herderscheê’s persoon zijne tegenstanders in den kerkelijken strijd vaak tot groote heftigheid prikkelde, dat velen, die buiten dezen strijd stonden, met een zeker ontzag, om niet te zeggen: met eene zekere vrees voor hem vervuld waren en dat alleen zij, die hem van nabij kenden, hem ook als den man der liefde waardeerden, is het bovenstaande niet voldoende.
    Herderscheê bezat naast andere kostelijke gaven van hoofd en hart ook de zeldzame gave der echte geestigheid. Zijne rede was met zout van het fijnste gehalte besprengd. Reeds als student was hij behalve om zijn edel karakter ook om die door de jonkheid zoo hoog geschatte gave bekend en gezocht en zij is hem tot zijn laatsten ademtocht bijgebleven, gelijk ze zich ook in zijne prediking nooit verloochenen kon. Die geestigheid was hem zoozeer van nature eigen, dat zij, als een deel van zijn wezen, zich afspiegelde in zijne geheele wijze van uitdrukking.
    Nu leert de ervaring ons evenwel, dat in den strijd der meeningen het bezit van deze gave ook zijne schaduwzijde heeft. De tegenstander, vooral zoo hij lager staat in ontwikkeling, reeds toornig omdat hij in de engte wordt gedreven, toornt dubbel omdat hij geen wederwoord heeft op het geestig woord. Hij ziet daarin, zij het ook ten onrechte, den toeleg om hem belachelijk te maken en beschuldigt nu den ander van liefdeloosheid en hatelijkheid.
    Wie den strijd, dien Herderscheê hier jaren lang te voeren had, als ik, van nabij heeft gadegeslagen, hij weet dat dit laatste te zijnen aanzien meer dan eens het geval is geweest. Ik zou zeker niet in den geest van mijn overleden vriend handelen, wanneer ik poogde hem vrij te pleiten van elke menschelijke zwakheid. Indien hij uit liefde voor het heilige streng was voor anderen, niemand, die strenger voor zich zelven, niemand, die verder van alle ijdele zelfverheffing verwijderd was dan hij.
    Daarom erken ik ook volmondig, dat Herderscheê wel eens bezweken is voor de verzoeking, aan het bezit van de gave der geestigheid verbonden, dat bij wel eens den geesel der satyre met al te straffe hand heeft gezwaaid. Zelf heeft hij dat meer dan eens erkend en betreurd.
    Maar dat hij, tot wiens kenmerkende hoedanigheden eene groote mate van fijngevoeligheid en kieschheid behoorde, daarbij ooit bestuurd zou zijn geweest door een onedele drijfveer, dat hij ooit zou hebben bedoeld eene ondervonden beleediging op den tegenstander te verhalen door hem persoonlijk te grieven of belachelijk te maken en dat hij dus hierin met zelfbewustheid tegen het gebod der liefde gezondigd hebben zou, dat ontken ik ten sterkste.
    Dikwijls merkte ik zelfs bij hem eene naïeve verbazing over de uitwerking zijner woorden op.
    Wellicht lag zijne fout hierin, dat hij, idealist in merg en been, te weinig met de werkelijkheid te rade ging. Alleen starend op het ideaal, dat hij te verdedigen had en voor welks verduistering hij vreesde, vergat hij wel eens, dat achter het gevoelen, hetwelk hij met het wapen der satyre bestreed, een mensch stond, wien dat gevoelen dierbaar was, en dat hij, heenschietend door de schijf, waarop bij had aangelegd, dien mensch eene pijnlijke wonde toebracht.
    Nog eens, ik erken, dat het in onzen vriend een fout was, aan dit laatste niet te denken, maar het was in elk geval de afdwaling van eene edele ziel, tot welker hoogte vele zoogenaamd liefderijke, maar in den grond der zaak voor het hoogste onverschillige en op eigen rust en vrede bedachte lieden zich niet eens kunnen verheffen.
    Nog een andere zaak komt mij hier voor den geest.
    Zelden—boven zeide ik het reeds met een enkel woord—zelden of nooit heb ik een mensch ontmoet, wien het innigst wezen der godsdienst van der jeugd af zóo klaar voor de oogen heeft gestaan, die haar van den beginne af zóo scherp en consequent van godgeleerdheid heeft onderscheiden, als Herderscheê. Het gevolg hiervan was, dat zijne godsdienst nooit met eenige voorstelling, hoe ook genaamd, samen is gegroeid, gelijk dat met verreweg de meeste menschen wel het geval is. Kost het den laatstgenoemden tengevolge hiervan —en dat te meer naarmate de godsdienst hun meer eene zaak des harten is,—strijd en smarte die vroegere begrippen en voorstellingen vaarwel te zeggen, dien strijd, die smarte heeft Herderscheé niet of nauwelijks gekend.
    Getuigt dit èn voor de kracht van zijn godsdienstig leven èn voor de buitengewoon normale ontwikkeling daarvan, was dit voor hem zelf ongetwijfeld een voorrecht, toch bracht dit merkwaardig feit in zijn inwendig leven ook zijne nadeelen mee. We kunnen ons altoos het best verplaatsen in den toestand van anderen, wanneer wij zelven dien doorleefd hebben. Welnu, de ervaring van den boezemstrijd, van het zieleleed, aan het vaarwel zeggen van vroegere godsdienstige begrippen en voorstellingen verbonden, was Herderscheê vreemd. Daardoor viel het hem wel eens moeilijk zich in eens anderen toestand in te denken. Anderen naar zich zelven afmetende, stelde hij soms zijne eischen te hoog en sloot hij zich, hoewel des onbewust en handelend met de beste bedoelingen, den weg tot hun gemoed af. En de tegenstander, die op zijne beurt Herderscheê niet begreep, beschuldigde hem alweer van gebrek aan liefde.
    Gebrek aan liefde!…
    Maar indien de waarachtige liefde niets anders is dan onvoorwaardelijke toewijding van onzen geheelen persoon met al onze gaven en krachten aan God, de heilige Liefde,. als het allerhoogste Goed, en aan den mensch als mensch, omdat hij een voorwerp dier allerhoogste liefde, een kind diens heiligen Vaders is; indien de waarachtige liefde ons leert ons zelven te vergeten, te verzaken, ja het pijnlijkst offer te brengen, waar Gods eer of ’s menschen heil dit eischt,—en dit alleen is liefde in den hoogsten zin en in den geest van Jezus!—dan zeker is Herderscheê een man der liefde geweest.
    Zooeven heb ik hem een idealist genoemd; hij was het in de reinste en diepste beteekenis van het woord.
    Niemand denke daarbij evenwel aan een man, die zich van de wereld afzondert, omdat hij zich boven de wereld verheven acht. “Niets menschelijks acht ik aan mij vreemd,” die spreuk mocht hij tot de zijne maken. Van het beeld van een asceet vertoonde hij geen enkelen trek. De wetenschap in geheel haren omvang had hij lief met eene dankbare en eerbiedige liefde. Een open oog bezat hij voor het schoone op elk gebied. Maar zoodra het “schoone” zich als de alleenzaligmakende macht in de menschenwereld voordeed, en het “heilige” verdringen, ja ten koste van het heilige leven wilde, dan kwam zijne gansche ziel daartegen in opstand. Ook de genietingen des gezelligen levens waardeerde hij hoog, mits ze van edelen huize en al zoo een mensch waardig waren.
    Wie hem alleen in zijn openbaar leven kende en van hem dien indruk van ontzag ontvangen had, waarvan ik boven sprak, zou zich van zijn leven als echtgenoot en vader allicht eene verkeerde voorstelling vormen.
    “Er bestaat geen held voor zijn kamerdienaar,” zegt het Fransche spreekwoord. Dat woord vindt waarschijnlijk zijn grond in de beteekenis, welke de Franschen gewoon zijn aan het woord “held” te hechten.
    “Geen man is waarlijk groot, die het niet in zijn huisgezin is,” dat spreekwoord zouden wij Nederlanders er tegenover kunnen stellen.
    Ook met dien maatstaf gemeten is Herderscheê al onze achting, al onze liefde waardig.
    Gelukkiger huwelijksleven dan zijne nu treurende gade met hem heeft gesleten, valt er niet licht uit te denken. Teederer en wijzer liefde dan hij zijnen kinderen geschonken heeft, is wellicht nooit door een vader zijn kroost gewijd. Neen, zijnen zonen en dochteren viel het niet moeilijk God Vader te noemen. Zij kenden als vertolking van de hoogste heilige liefde geen heerlijker en juister naam.
    Een lust was het, Herderscheê te midden van zijn huiselijken kring gade te slaan. Bij zijne gade, bij zijn kroost geen zweem van die vreeze, welke menig huisvader den zijnen inboezemt, omdat hij waant alleen daardoor zijn gezag te kunnen handhaven. Zulke hulpmiddelen van lager orde had hij niet noodig. Zijne innig vrome persoonlijkheid boezemde den zijnen de vurigste liefde, gepaard aan de diepste vereering, in.
    Van dien huiselijken kring was hij èn door zijne reine levensbeginselen èn door zijne tintelende geestigheid de ziel en het leven. Daar heeft bij zonder ophef in blijde en in droeve dagen zijne waarachtige, innige liefde geopenbaard. Welk een schat bezit zijn gezin bij alle droefenis in de herinnering van zulk een man en vader!
    Man der liefde, met uwe vrouw en uwe kinderen zegenen al uwe vrienden en geestverwanten u in uw graf!



    Deze man des geloofs en der liefde was ook en in vollen nadruk een man der hope.
    Merkwaardig verschijnsel! Dezelfde man, die uit vrees dat hij aan God, het voorwerp zijner aanbidding, iets eindigs, iets menschelijks toeschrijven zou, elke voorstelling van een persoonlijk God bestreed, was geheel doordrongen van de hoop op eene persoonlijke onsterfelijkheid.
    Evenmin als hij schroomde tegenover de voorstanders van de kerkelijke rechtzinnigheid zijne in hunne oogen kettersche gevoelens uit te spreken, omdat ze in zijne schatting waarheid bevatten, evenmin aarzelde hij tegenover de positivisten en agnosticisten rekenschap te geven van de hope, die in hem was.
    Zijn zijne godgeleerde denkbeelden schier op elk gebied in den loop der tijden gewijzigd, is hij opgetreden—om éen voorbeeld te noemen—onder de woordvoerders der ethisch-modernen, nadat hij vroeger tot de school van Scholten had behoord, op het punt, dat wij nu bespreken, is zijn gevoelen nooit veranderd, of het moest wezen, dat hij te dien aanzien nog in kracht van overtuiging gewonnen heeft. Wij die het voorrecht hadden, hem telkens te hooren, kunnen daarvan in de eerste plaats getuigen. Maar ook in wijder kring kwam hij met zijne gewone oprechtheid voor dit gevoelen uit.
    In 1851 had de dood uit een hem zeer geliefd gezin een dierbaar lid weggerukt, kort voordat daar een heugelijk feest gevierd zou worden. Op den feestdag zelven ontving het een dichtje van Herderscheê’s hand, dat aldus aanvangt:

   Neen, het danklied mag niet zwijgen,
    Als de dood ons schrikken doet.
   Zou de dood nog macht verkrijgen,
    Die ons dienstbaar wezen moet,
   Die als slaaf zich neer moet krommen
    Voor de macht van onzen Heer?
   Neen, wat mond hij doe verstommen,
    Christnen slaat hij nimmer neer.

    En aan het slot luidt het:

   Dat we aan God ons leven wijden,
    Altijd, maar nu des te meer;
   Dat we in blijdschap als in lijden
    ’t Beeld vertoonen van den Heer!
   Zoo gaan wij tot hooger kringen,
    Voorbereid door al ons lot,
   Blijde met de hemellingen
    In hun’ God en onzen God!

    Ten jare 1862 plaatste hij in Nieuw en Oud zijn opstel: getiteld: “Rustig ingaan in den dood,” naar aanleiding van Jezus’ bede: “Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest.”
    Later gaf hij, bij het sterven van zijn innig geliefden tweeden zoon eene preek uit onder het opschrift: “Zware strijd door de verwoestingen des doods.” Nog later (in 1874) toen mij eene dierbare echtgenoote en der gemeente van Amsterdam haar hooggewaardeerde voorganger, eenmaal ook Nijmegens geliefde leeraar, L.S.P. Meijboom was ontvallen, sprak hij tot de gemeente over de woorden: “De laatste vijand, die te niet gedaan wordt, is de dood.”
    En eindelijk verklaarde hij in zijne toespraak, geplaatst in de Stemmen uit de Vrije gemeente, “is de godsdienst stervende?” “dat de bloem der hoop in zijne levensgaarde krachtig stond te bloeien.”
    Ook in het dagelijksche leven getuigde hij met al den eenvoud der waarheid, hem eigen, van die onwankelbare hope.
    Tot eene zijner betrekkingen, die hem op zijn geboortedag na den eersten aanval zijner ziekte kwam gelukwenschen, zeide hij: “omdat het u allen verheugt mij nog bij u te hebben, verblijd ook ik mij er over, maar anders… wat maakt het uit of ik hier leef of daar?”
    En toen de laatste dag zijns levens was aangebroken…
    Verontrust door de tijdingen, uit de ziekenkamer tot mij gekomen, spoedde ik mij op den morgen van den dag, die zijn sterfdag worden zou, naar zijne woning.
    Ik trad het ziekenvertrek binnen. Éen blik—en ik wist genoeg.
    Die moeilijke ademhaling, dat strak gelaat kondigden mij met onbedriegelijke zekerheid aan, dat hij het allerlaatste tijdperk was ingetreden, dat het sterven begonnen was.
    En hij?—
    Welk eene gemoedsrust, ook bij zware lichamelijke benauwdheid, welk eene onverstoorbare kalmte, ook bij het wegzinken van zijne krachten! “Dood, waar is uw prikkel?” dat las ik op zijn effen voorhoofd en in zijn helder oog.
    Niet over zichzelven sprak hij. Hij wilde zelfs niet, dat mijne gedachten zich bij hem bepalen zouden. Er waren tusschen ons hoogere, belangrijker zaken te bespreken. “Hoe is het met den Protestantendag? Zorgt ge daarvoor?” dat was zijn laatste vraag. En op mijn antwoord: “Wees gerust, we zullen daarvoor zorgen,” voelde ik zijn trouwen handdruk en ging ik van hem heen, diep overtuigd, dat ik voor de laatste maal zijne stem gehoord zijn blik opgevangen had.
    Zoo was hij den geheelen dag gestemd, ook bij het klimmen der benauwdheid. Op zijn verzoek las zijne oudste dochter hem voor uit een boek, welks lezing zij met hem eenigen tijd te voren had aangevangen. Hij wilde den laatsten dag, dien hij nog met de zijnen was, zoo goed mogelijk besteden, zonder hun gevoel te schokken. Wat was de dood in zijne schatting anders dan een belangrijk oogenblik in eens menschen leven? Door geheel zijne houding drukte hij het zegel zijner instemming op de vraag des dichters:


   Waarom geweend, mijn lieven,
    En ’t hart me week gemaakt?
   Ons houdt een band omstrengeld,
    Dien tijd noch lot ooit slaakt.
   We zijn in God vereenigd
    En blijven ’t dus altijd.
   Hij bracht—en houdt ons samen,
    Den dood en ’t graf ten spijt.

   Neen, in deze ernstige ure
    Niet hopeloos geschreid,
   Maar tot een nieuw verbond met
    Den Vader haar gewijd.
   Wie Zijnen dienst verkozen
    Als ’t allerhoogste goed,
   Verliezen nooit elkander,
    Wat pijn ook ’t afscheid doet.*

    Eindelijk kwam de koning der verschrikking—maar had aan hem niets!
    Indien een man als Herderscheê eens in de zielen zijner tijd- en volkgenooten geen spoor achterliet, indien hij voor zijne gemeente, voor zijn vaderland eens vergeefs had geleefd, gesproken, gewerkt,—welk een oordeel zou daarin over Nijmegen, over Nederland worden geveld!


* Spitta.