navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < Herderscheê | 1814–1944 >

Uit: De Hervorming, jrg. 1886, blz. 46 (nr. 12 van za. 20 maart 1886):

Joh.s Hooykaas Herderscheê

In het begin dezer week overleed, in den ouderdom van 63 jaren, de man wiens naam hierboven staat; wiens naam reeds zoo langen tijd onder onze vrienden en geestverwanten een welbekenden klank had.

Het laatste drietal jaren had hij zich reeds van alle openbare werkzaamheid moeten terugtrekken en kon hij niet dan bij zeldzame gelegenheden de pen hanteeren, die hem steeds zoo goed had ten dienste gestaan. Het laatste lazen wij van hem de regelen, die hij aan de nagedachtenis van zijnen trouwen medestander in de Evangelische Maatschappij, Dr. H.E.J. van Hoorn, in haar Maandblad wijdde.

Op de vergadering van Moderne Theologen van 1869 zagen en hoorden wij Herderscheê het eerst. De vraag was aan de orde gesteld, waaraan het mocht te wijten zijn, dat het godsdienstig karakter der moderne richting door zoovelen werd miskend. De bespreking van dat punt werd door Herderscheê ingeleid. Hij trad toen in zijne volle eigenaardigheid op. Niet bij de vooroordelen, bij de kortzichtigheid en onbillijkheid der tegenstanders toefde hij; bij de modernen zelven werden de redenen nagespeurd en aangewezen, die tot miskenning hunner richting leidden; getuchtigd werd, zooveel wat onder henzelven de zaak, die zij voorstonden, een slechten naam kon bezorgen.

Wij zeiden, toen trad Herderscheê in zijne volle eigenaardigheid op. Want vrijmoedigheid en openheid, bescheidenheid en kordaatheid, diepe ernst en warme godsdienstzin kenmerkten hem. En wanneer hij sprak deed dit alles zijn zwak orgaan vergeten. Voeg daarbij zijn ijver en werkzaamheid; zijne veelomvattende kennis, die veel wetenswaardigs op onderscheiden gebied had saamgelezen; zijne wijsgeerige aanleg; zijne fijne beschaving—en het is te verklaren, dat door hem in ruimen kring invloed werd uitgeoefend.

Vooral was dit het geval in den tijd, toen hij met Dr. Poelman Nieuw en Oud uitgaf. Voor hoevelen, in de dagen, toen door de moderne richting allerlei vragen op godsdienstig en kerkelijk gebied aan de orde kwamen, was dat tijdschrift een welkom gids en een geliefd huisvriend.

Men weet hoe de quaestie der belijdenisvragen later van Nijmegen uit aan de orde kwam, tengevolge van Herderscheê’s schorsing. Toen trad zijn persoon meer op den voorgrond, dan hem gewenscht en aangenaam was; maar ook dit weerhield hem niet, eenvoudig te doen, wat hij zijn plicht rekende.

Hij behoorde tot de meest besliste voorstanders der zoogenaamde ethische richting onder de modernen. Van Herderscheê, die geen vijand van paradoxen was, is de uitdrukking: atheïstische godsdienst. Zij gaf velen aanstoot en werd dikwijls misverstaan:—hij kwam moedig voor zijne overtuiging uit en kloek stond hij voor haar pal.

“Nieuw en Oud” behoort tot het verledene; de vragen-quaestie is van de baan; de ethische richting in haar oorspronkelijken vorm verdwenen. Zoo verzwelgt het een het ander, waaraan voor korten tijd onze namen op de eene of andere wijze verbonden zijn. Thans is ook Herderscheê niet meer. Maar in menig woord, dat hij nederschreef, blijft hij leven. Ook in het vele goede dat hij werkte; in de kracht die van hem uitging; in de liefde en de vereering ook, die hij den zijnen inboezemde en waaruit zij mede den troost mogen putten, die zij bij het verlies van den man en vader behoeven.

__________


Uit: De Hervorming, jrg. 1886, blz. 50–51 (nr. 13 van za. 27 maart 1886):

Op Nijmegen’s begraafplaats

Van eene eenvoudige, maar juist door dien eenvoud des te indrukwekkender plechtigheid was de begraafplaats bij Nijmegen ll. Vrijdag 19 Maart des voorm. te 11 u. getuige. Het stoffelijk overschot van den door zoovelen in en buiten zijne gemeente diep betreurden Johs. Hooykaas Herderscheê werd grafwaarts gedragen. Behalve zijn eenige zoon en zijne naaste bloedverwanten volgden eenigen zijner meest vertrouwde vrienden de lijkkist, die met een tal van kransen was bedekt. Eene groote menigte vrienden en vereerders, waaronder ook vele dames, hadden zich naar het kerkhof begeven om den lijkstoet af te wachten, en schaarde zich in diepe aandoening rondom het graf. Nadat de lijkkist was weggezonken, nam de hr. B. ter Haar Bz., thans de oudste predikant der Herv. Gemeente van Nijmegen, die bijna vijf en twintig jaar aan zijne zijde en in één geest met hem gewerkt had, het woord. Als tolk van zoovelen, die voor hun godsdienstig leven de grootste verplichting hadden aan den overleden vriend en leidsman, schetste hij in warme taal zijn aantrekkelijk beeld. Hij riep den aanwezigen den ernstigen en bezielden prediker voor den geest, gelijk deze de vrije, innige vroomheid, ontdaan van alles wat niet tot het wezen van den godsdienst behoort en dus zijn bloei slechts belemmeren kan, met kracht van taal en in keurige vormen gepredikt had. Hij gedacht de man des gewetens, den kampioen der vrijheid, die vreemd aan menschenvrees en eigenbaat, onvervaard zijn weg ging, door goed en kwaad gerucht heen; die in zijne laatste levensjaren, geknakt naar het lichaam, maar helder van geest, was blijven werken voor het Godsrijk tot zijn laatsten ademtocht, en die daarom ook reeds sinds lang den laatsten vijand, den dood, had teniet gedaan. “Zulke mannen als Herderscheê—dus ongeveer eindigde de spreker—gaan wel heen, maar sterven niet. Ze blijven leven, ook bij ons en in ons. Dat zij de troost der zijnen, de troost van ons, zijne geestverwanten, zijne geesteskinderen voor een deel! Maar zal die troost door ons gesmaakt worden, dan gewerkt, geleefd in den geest van hem, die heenging in den geest der heilige liefde.”

Uit naam van den Ring Nijmegen trad de hr. J.T. Joosting uit Hees op. Deze stelde wederom eene andere zijde van Herderscheê’s persoonlijkheid in het licht, hem schetsend als den ambtgenoot en vriend, wiens geleerdheid en diepzinnigheid, wiens waarheidsliefde en ijver voor al wat goed en edel is, wiens innige vroomheid, vast geloof en blijde hope, wiens fijne geestigheid daarbij zijn omgang zoo leerrijk en vruchtbaar maakten, die met zijn warm en edel hart zoo innig gedeeld had in der broederen lief en leed, die in hun kring eene groote leegte zou achterlaten, en dien zij daarom steeds met de innigste dankbaarheid zouden gedenken.

De hr. P. Feenstra Jr, predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Nijmegen, nam hierop het woord. Hij wees op den nauwen band, die er steeds tusschen Herderscheê en die zustergemeente met haar vroegeren en tegenwoordigen voorganger had bestaan. De innige betrekking vloeide voort uit den in die gemeente heerschende geest der vrijheid, welke hem zoo machtig aantrok en die hij maar al te zeer in zijne eigene kerk moest missen.

Herderscheê was zeer aan de Ned. Herv. Kerk gehecht, als draagster van de godsdienstige beginselen van Jezus, maar juist dewijl hij bij alles den godsdienstigen zelven op het oog had, was hij daarbij echt liberaal. Ook de Doopsgezinde gemeente blijft hem met dankbare vereering herdenken en wil ook op haar gebied zijn werk voortzetten: het verkondigen van het koninkrijk Gods.

“Indien niet vanwege de Evangelische Maatschappij bij dit graf een woord van dankbare hulde gehoord werd—zoo sprak hierop de voorzitter dier Mij, Dr. K.F. Ternooy Apèl, pred. te Amsterdam,—voorwaar zelfs de steenen zouden spreken!” Van die vereeniging toch, tot bevordering van waarheid en godzaligheid onder R.K. was hij van de oprichting af tot zijn einde toe, de ziel geweest. Wie wist niet hoe de persoon en het werk van Herderscheê het middenpunt waren geweest van schier elke algemeene vergadering? Wie herinnerde zich niet die nooit te evenaren Verslagen, zoo puntig van vorm, zoo ernstig en degelijk van inhoud? Wie kende niet zijne liefde voor de arbeiders der Maatschappij en zijne zorg voor hunne belangen? Ook in deze vereeniging heeft zijn heengaan eene diepe wonde geslagen, eene plaats ledig gelaten, die nooit weer geheel kan worden vervuld.

Eindelijk voegde de hr. Van Anrooy, predikant te Kampen aan al het gesprokene nog enkele woorden toe van waardeering van den trouwen, edelen vriend, aan wien hij gedurende 40 jaren door de nauwste banden gehecht was geweest. Hij gedacht aan den akademietijd, met Herderscheê gesleten, toen “het was, alsof een wezen uit een hooger sfeer onder hen neerdaalde,” wanneer hij in hun kring verscheen.

Aan die vriendschap had geen afstand, geene lotwisseling, geen loop der jaren afbreuk kunnen doen. Steeds waren ze op het nauwst verbonden gebleven. Daarom riep ook deze spreker zijn edelen vriend diep geroerd een innig Vaarwel! toe. Op waardige wijze dankte de eenige zoon des overledenen, Dr. J. Herderscheê, predikant te Borkuloo, voor de woorden van oprechte waardeering, aan zijns vaders graf geuit. Zich zelven en anderen wekte hij daarbij op om op die waardeering het zegel te drukken door het voortzetten van zijn arbeid.

Niemand voorzeker keerde van de groeve huiswaarts zonder met Claudius te kunnen zeggen:
Wie haben einen guten Mann begraben,
Doch mir war er mehr!