navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < Herderscheê | 1814–1944 >

Brief van Herderscheê aan Cd. Busken Huet

(Johannes Hooijkaas Herderscheê, Aan Cd. Busken Huet, adviseerend lid van de Hervormde Kerk, Nijmegen: H.C.A. Thieme, 1866.)

Waarde Vriend!

Indien dit schrijven op de goudschaal der kunst moest gewogen worden, dan zou ik er u niet meê onder de oogen komen. In artistisch talent is tusschen u en mij een afstand als tusschen Lausanne en mijn Overijsselsch dorpje, waar ik, een aantal jaren geleden, door een’ brief van u werd opgezocht. Maar »à travers le changement des accidents” hebt gij datzelfde hart behouden, dat u toen drong om uit den vreemde mij in mijnen rouw een woord van vriendschap toe te spreken en ’t mij zoo welkom voorstel te doen tot aanknooping van eene correspondentie. Datzelfde hart dat ik, gij weet het, voortdurend heb liefgehad. Dit geeft mij ook thans vrijmoedigheid om aan u te schrijven, al is ’t in een’ vorm, waarvoor aan geen absolutie te denken valt. Gij hebt nooit uw gehoor voor de stem des harten verloren; en al waren er die mij zeiden dat gij niets hadt overgehouden dan le culte du beau—ik heb dat nooit willen geloven.
Ik verlang te beginnen met eene verklaring van sympathie. Waarom zou ik die terughouden? Gij zegt wel: »wie door te gehoorzamen aan zijn beter ik, opgehouden heeft een kind te zijn, is zichzelven genoeg en kan ieders instemming of medewerking ontberen,” maar uw beter ik meent dat anders. Gij zijt evenmin onverschillig voor mijne instemming als ik voor de uwe.
De betuiging van mijne sympathie geldt uw »ongevraagd advies.” Ongevraagd waart gij weder hoogst welkom aan mij en aan zeer velen voor wie uw zwijgen een straf is.
Weder hebt gij onder woorden gebracht wat in veler gedachten omging, weder menige welverdiende tuchtiging uitgedeeld. Ik heb ’t voorzien dat het hierop uitloopen moest; ik heb ook zelf aan meer dan een van mijne vrienden mijne bekommering te kennen gegeven over den toon hier en daar in zake Pierson aangeslagen; zelf wierp ik geen steen op dien martelaar van zijne overtuiging, ja niemand van die hem steenigden vond mij bereid om hunne kleederen te bewaren. Wat gevaar van reactionair streven zag ik broeien, alsof Pierson en wij niet in menig opzicht geestverwanten bleven; wat onheilspellende klacht kwam er aanrommelen dat hij opgehouden had godsdienstig te zijn, alsof zijn godsdienst stond of viel met zijn philosopheeren en ’t nederleggen van zijn ambt: en dan die kanonnade in de Tijdspiegel; dat laatste schot bovenal, dat de schoonste kleuren van de keizerlijke vlag in vuilen rookdamp hulde. Gelukkig dat van Vloten, bij zijne oordelen over ons, nog andere verschijnselen in overweging neemt dan dezen vreemdsoortigen commentaar op de stelling: Wij zijn religieus.—Gij hebt over al deze dingen recht gedaan en daardoor naar mijn hart gesproken evenzeer als door de hulde aan Roorda’s brieven. Immers ook ik had ze het beste genoemd wat in casu was voortgebracht. [Terwijl ik dit schrijf, zendt Roorda een vervolg op zijne brieven bij de redactie van Nieuw en Oud in. Ik stel het lezen daarvan uit tot ik zelf dezen brief gereed heb.]
Ik kom tot u ook uit eigen vrije beweging, zonder mandaat van iemand, zeer zeker niet van »de moderne theologie” indien het waar mocht wezen wat gij zegt dat zij (niet te verwarren met Réville en de Keijser) openlijk scheiding heeft gemaakt tusschen haarzelve en den heer Pierson. Maar ook in ’t geheel niet van de theologie. Enkel en alleen in naam van de godsdienst. Niets bedoel ik dan voor uw welwillend oor nog eens te vertellen hoe ik mij bevind onder alles wat op theologisch en kerkelijk gebied in deze dagen omgaat. Mijne pen zal zich daarbij niet al te stroef bewegen, want ik spreek over mijn eigen ondervinding en wel over ondervinding op ’t gebied des godsdienstigen levens, waar ik mij te huis gevoel. Nooit toch heb ik ergens anders dan daar willen wonen, waar, zoo ik mij zelven enigszins ken, mijne roeping gelegen is.
Openlijk is dit schrijven; omdat mijns inziens, ter beantwoording van u, niet de leden eener theologische faculteit als zoodanig de geroepen autoriteiten zijn. Over ’t geheel is in de thans aanhangige zaak het wetenschappelijke evenmin het voornaamste als het kerkelijke. De »machthebbende” kracht ligt in iets anders en gij hebt daaraan, meen ik, geen genoegzame plaats ingeruimd onder de punten door u aangegeven ten einde herhalingen in ’t pleidooi te verhoeden. Welaan, laat dan ook mijne opmerkingen medegaan in den zwerm van vlugschriften die eenige dagen of uren hun gegons laten hooren.
De machthebbende kracht ligt in iets anders.—’t Begint, dunkt u, al te rieken naar mystiek en uwe fijne reukzenuwen hebben u al weder niet bedrogen. Inderdaad geldt het hier eene onuitsprekelijke zaak, die alle begrippen en alle bewoordingen ontsnapt en van wie we toch nooit kunnen nalaten te spreken: haar die telkens weder heerlijke levenskracht door al de aderen des menschenlevens doet stroomen; die, als het hoofd des denkers afgemat in de hand nederzinkt en de hymnen haar ter eere zwijgen, toch nog daar is en toch nog dezelfde, van haar aanwezen doende blijken in daden van leven en liefde.—Gij kent haar; gij kent haar goed. Somtijds wel is waar heeft het den schijn alsof gij haar niet wilt kennen. Alsof gij haar vergeet in den ijver waarmeê uw potlood jacht maakt op taalfouten en vooroordelen en gij dus het werk van uwe catechisatie voortzet, nog doende wat gij toen binnenskamers deedt.
Godsdienst nu—zoo kent ge haar—raakt de diepste diepten van ons zieleleven, niet een enkel van des menschen vermogens, maar den geheelen mensch. Zij meet de waarde van begrippen, voorstellingen, vormen op haar gebied, eenig en alleen af naar de kracht die zij hebben voor het volle leven. Zij is een gewetenszaak; eene heilige zaak. Eene heilige: ik weet geen beter woord voor de reine en krachtige waarheid die haar wezen uitmaakt, en stel, na deze verklaring van den zin, u voor dit epitheton niet te vervormen tot »heilig”.
Gij zegt: godsdienstige bewustzijn en geloof in God zijn uitdrukkingen die vrij wel op hetzelfde nederkomen. Ik houd het daar ook voor. God; dat is in de taal der godsdienst zeer zeker: een van den mensch onderscheiden God met wien wij toch in de nauwste betrekking staan. Men hoort daarbij den naam Dualisme en Monisme. Maar als ’t eerste wil zeggen: strijd tusschen God en wereld; en het andere: vereenzelviging van beiden, met opheffing van een der termen, dan wijst de godsdienst beide namen af; dan verklaart zij dat het verstand den rechten naam nog niet heeft gevonden. Gaat dan het verstand bedroefd heen, wat kunnen wij daartegen doen? Het verstand des menschen is aan den mensch onderworpen.
Evenzoo elk ander van onze vermogens. De verbeelding ook. Gij zegt van deze: »alleen onze verbeelding doet ons aan God gelooven.” Maar ik betwijfel of dit juist is gezegd. Aan God gelooven is ’t zelfde als godsdienstig bewustzijn te hebben; en dit godsdienstig bewustzijn is niet het werk van de verbeelding. De geheele ziel is daarbij werkzaam. Ik meen dat de taak die toekomt aan de verbeelding op godsdienstig gebied eenigszins anders moet worden gekenschetst. Wij gelooven aan God, wij zijn godsdienstig, omdit dit de natuurlijke eigenschap is van den mensch. Wij kunnen niet anders. Ontelbare malen en in allerlei talen is dat gezegd en ’t kan ons verdrieten dat men zoo vervelend en zoo koud kan blijven voortvragen naar het recht der godsdienst. Zij is er, zij zal er zijn, waar menschen leven en de vraag daar even bedoeld is al van dezelfde gewichtigheid als die: waarom een dierlijk wezen toch ademhaalt? Godsdienst is de sfeer waar buiten de mensch niet kan leven. Van God en onze betrekking tot God zijn wij zoo zeker als van ons eigen leven. Gij hebt (zooals we van u gewoon zijn) ook weder hieraan eenmaal een’ schoonen vorm gegeven in eene uitdrukking die ik zeer lief heb. Door u is ergens gezegd: »dat wij gestorven zijnde herleven zullen is een van die gewisheden die buiten het gebied der wetenschap liggen.” Dit geldt op ieder punt van ’t godsdienstig gebied. Terwijl nu deze dingen, van welke wij volkomen zekerheid hebben, niet door ons met de zintuigen kunnen worden waargenomen komt ons de verbeelding te hulp. Zij ontleent aan de waarneembare dingen vergelijkingen en past die op God toe. In zoover schrijf ik met u aan het werk der verbeelding een belangrijk aandeel in de godsdienstige werkzaamheid toe. Met die verbeelding zijn wij werkzaam als wij op God toepassen de vergelijking met eenen vader, evenzeer als zij die Hem afbeelden met twaalf armen, of met een olifantskop, of met eenen schepter. Die beelden, ’t zij ze van metaal worden gegoten of van geest, mogen niet vereenzelvigd worden met God. Nogtans hebben zij wezenlijke waarde, daar zij uitdrukken wat er in ’t godsdienstig bewustzijn omgaat. Verbeelding is geen inbeelding. Zij is een eigenschap van de menschelijke ziel en in hare dienst ook als deze haar ware dat is haar godsdienstig leven leeft. De voortbrengselen der godsdienstige verbeelding zijn natuurlijk verschillend naar de verscheidenheid der ontwikkeling van den mensch en evenzoo hebben niet allen nog het even ver gebracht in ’t onderscheiden van de voorstelling en haar voorwerp.
Maar nog iets voor ik verder ga. Gij hebt ons weêr (daarop ten minste nog niet geblaseerd) vergast op uwe geestigheden, en zoo zagen we van achter de coulisses van uw bureau een Pruisisch minister te voorschijn treden, om aan ’t publiek zijne homogeniteit met Réville te verhalen. Die figuur gaf mij veel te denken, en ten slotte zeide ik: of dat op het terrein der politiek en der politie of in de wetenschap kan gaan, laat ik daar. Maar in de godsdienst geldt toch wel wis en zeker deze methode. Hier staan werkelijk de dingen vast, al heeft men nog de juiste artikelen en formulen er voor niet gevonden. Hier is inderdaad een volstrekte souvereiniteit boven de vormen. Ik ontwaar hierbij in mij een gevoel van sympathie voor de Scholastiek en de Hierarchie. De Scholastieken gingen bij al hun redeneeringen uit van de onderstelling: de kerkleer is waar; hunne taak was ’t slechts om aan te wijzen dat en hoe de dogmen overeen kwamen met de rede. Een benauwde arbeid. Maar stel in plaats van leer: godsdienst en ik begrijp iets van dat streven. Wat ook door ’t ontledend verstand worden aan ’t licht gebracht, het moet altijd nog een hoogere meesteres erkennen; of liever het maakt in zijne scherp begrensde begrippen niets kenbaar dan datgeen waarvan de menschelijke natuur reeds een voorgevoel heeft en de waarheid die ontdekt wordt is van dien aard, dat als zij waar is, »de gansche ziel haar te gemoet vliegt.” O mijn besliste weerzin van de Hierarchie gaat samen met erkenning van eene grootsche waarheid die zij vertegenwoordigt, ach zoo jammerlijk vertegenwoordigt dat het heilige daar vaak wordt tot een voorwerp dat zelfs de honden moeten versmaden. Die waarheid dat de godsdienst een vorstelijke macht bezit waarmeê zij optreedt om te dienen. Als ik mij de godsdienst zoo voorstel, dan trillen mij de zenuwen, dan wordt de geest der apostrophe ook vaardig over mij, maar ik bedwing mij, aan u schrijvende, want gij zijt heden niet gestemd voor den toon der profetie.
Dit nu is de wijze waarop ik, naar eene ondervinding van niet weinige jaren, over het wezen der godsdienst denk. Welke factoren al hebben samen gewerkt om mij dus te doen spreken zal ik niet opsommen. Ik schrijf geen autobiographie; en alleen spreek ik veel van mij zelven omdat men onmogelijk over de godsdienst, die meest personeele zaak ter wereld, kan spreken, zonder zich zelf telkens in ’t spel te brengen. Ik voor mij heb nooit een heerlijker naam voor God gehoord dan dien van Vader, en wil gaarne met Parker en met allen die de liefde eener moeder kennen, spreken ook van de moederlijke liefde Gods.—Wil men daarvan nu maken een stelling: God is Vader, en van kindsbeen aan ons uit het hoofd doen leeren dat God Liefde is—het is mij wel; het heeft zijn recht en zijne nuttigheid; maar de godsdienst zal altijd zorg dragen dat het geloof in zulk eenen God levende optreedt in eenen levenswandel als van zonen. De geloovigen zelven zijn de letteren waarin zijn vadernaam aanschouwelijk wordt. Hij is ons een God van nabij. Indien men zich als ’t ware wil verplaatsen in Hem en van uit zijn oog de wereld en al de draden van het groote geheel overzien, dan komt de godsdienst daartegen op, en zegt: vergenoeg u met de waarneming van ’t kleine deel des geheels dat onder uw bereik valt en waardoor uwe ziel overvloedige stof ontvangt tot aanbidding van God. Evenzoo wanneer men buiten de godsdienstige ervaring om wil gaan bepalen wat er al of niet zou kunnen geschieden, wat bij God mogelijk is of niet. Immers datgene wat er geschiedt, wat de godsdienstige mensch zelf ondervindt is voor hem het eerste en vooreerst genoegzame veld der kennis van den Onzienlijke.
Zoodanig is mijn geloof in God. Hoe nu mijne verhouding tot de kerkelijke zaken en tot de wetenschap?
De kerk. Met u houd ik het daarvoor dat alle woordenwisseling niet veel verder brengt tenzij eerst het begrip kerk tot klaarheid is gebracht. Er heerscht te dezen opzichte nog al eenige spraakverwarring, in die mate zelfs dat van lieden, in richting overeenstemmend, de een voortdurend protest tegen de kerk en alle kerkelijke overblijfselen wenselijk acht; en de ander zegt: »ook op modern standpunt geldt de uitspraak: buiten de kerk geen zaligheid.”
In ’t begin van November 1865 plaatste ik in het tijdschrift Nieuw en Oud een paar bladzijden onder den titel de antikerkelijke godsdienst. Daaruit kan gezien worden dat ik met u het begrip kerk eerst goed wensch geformuleerd te zien, (weshalve ook ik gretig in de sedert verschenen geschriften daarnaar zocht, maar ook te vergeeft). Ook houd ik het daarvoor dat het begrip kerk uit het Roomsch-Katholicisme overgenomen en door het Protestantisme zeer gebrekkig hervormd is. Ja dat het in ’t Protestantisme als ballast is; doch te eerbiedigen zoowel als elk ander begrip van bovennatuurlijke mededeeling als uitdrukking van de verzekerdheid en den vrede die eene eigenschap is van de godsdienst; maar die wij bezitten door de levenwekkende ondervinding van de liefde God in ons.
Bij mij is het eigen, zelfstandig godsdienstig leven hoofdzaak. Hier is ook autonomie van den menschelijken geest. Hij wordt niet bepaald door een vreemd gezag hoe ook genaamd. Een wonderbare werking zou geen vat op hem hebben en vormen uit vroegere tijden afkomstig kunnen hem wel opvoeden maar nooit een blijvende wet stellen. Hij is over die vormen heer en meester; zij zijn het niet over hem. Eerst moet er godsdienstig leven wezen en alle andere dingen redden zich dan van zelf. Dan sluiten gelijkgezinden zich, naar den natuurlijken gang der dingen, van zelf aan een; de vormen van deze samenleving ontstaan van zelf; gelijk aan het zout zijn kristalvorm. En neemt men uit vroegere vormen sommige over, men doet dat geheel uit vrije beweging en omdat men ze voor ’t tegenwoordig godsdienstig leven heilzaam acht. Dit nu is gansch wat anders dan de kerk, en bij alle liefde, die wij, ’t spreekt van zelf, toedragen aan de vrome voorgeslachten, willen wij er ernst meê maken dat de godsdienst eene zaak van levende personen is en dus onze godsdienst een zaak van het nu levende geslacht.
Men heeft zich afgevraagd met welken naam zulk eene vereeniging behoort genoemd te worden. Doch hierbij is uit het oog verloren dat de vormen waarin de innerlijke gemeenschap aan den dag treedt, niet tot het wezen der zaak behooren en dat er dus eigenlijk volstrekt geen sprake kan zijn van eene vereeniging als van een in bepaalde grenzen omsloten lichaam. Mijns inziens doet men best met te zeggen dat deze geestelijke gemeenschap bestaat en werkt zonder naam. Haar met den naam van »kerk” te bestempelen is het allerminst raadzaam, daar met dit woord oorspronkelijk een uiterlijk gezag is bedoeld ’t welk aan onze godsdienst geheel vreemd is. Zulk spraakgebruik geeft daarom aanleiding tot schromelijk misverstand, waartegen men vergeefs wachtposten heeft uitgezet. Hetzelfde bezwaar drukt, ik moet het u toegeven, op de benaming »de gemeente”, (de Ecclesia) daar dit in de Romaansche talen hetzelfde denkbeeld wedergeeft als ’t woord »kerk” in de Germaansche. Wel is het in onze taal, waarin wij beide woorden kerk en gemeente bezitten, een veel beter woord, daar het aanstonds voor den geest roept de levende personen die hier veelmeer dan de uiterlijke organisatie van hunne godsdienstige samenleving moeten op den voorgrond staan. Maar toch de innerlijke alle uiterlijke vormen volstrekt aan zich dienstbaar makende macht wordt er nog niet juist mede uitgedrukt. Of liever de aandacht wordt daardoor nog veel meer dan behoorlijk gericht op de menschen, in plaats van op den godsdienstigen geest die de band is van hunne gemeenschap.
Doch juist het bestaan van dit geestelijk beginsel, de behoefte om dit steeds zuiver te bewaren en te ontwikkelen, wordt ook uitgedrukt in een zichtbaren vorm. Dat is de beteekenis van die uiterlijke vereenigingen van gelijk gezinden. Zij hebben natuurlijk hare ordeningen en finantiën en gebouwen ter samenkomst van noode, evenals elke uiterlijke vereeniging. Zij hebben eveneens natuurlijk eenige overeenkomst met de uiterlijke vereenigingen uit vroegere tijden ja ook met de meest gebrekkigen daarvan. Maar heerschappij oefenen mag in haar de vorm nooit. De beste naam waarmede men ze noemt is wel de onder ons gebruikelijke naam van gemeenten. En het is van zulk eene dat ik in de bovenaangehaalde schets sprak: »eene gemeente die als hare voorgangers lief heeft de verst gevorderden in zulke godsdienstkennis en godsvrucht als het deel moet worden van allen. Eene gemeente, wier heerlijke godsdienstige samenkomsten eeniglijk ten doel hebben het zuurdeeg zoo te bereiden, dat het in staat blijve haarzelve en de maatschappij te doen gisten.”
Uit het aangevoerde blijkt hoe veel sympathie er in mij is voor mannen als gij en Pierson, ten zake van ulieder krachtig protest tegen »de kerk.” Maar nu past gij wellicht op mij de vraag toe: hoe kunt gij het met uw geweten overeen brengen voorganger te blijven in een kerkgenootschap op welks leven hij het gemunt hebt? Het antwoord is: omdat de godsdienst mij meer geldt dan het kerkgenootschap en ik mij verzekerd houd dat het ook daarin om de godsdienst alleen te doen is en te doen moet wezen.
Laat mij, om met Paulus te spreken, laat mij nog eens dwaas zijn, en iets van mijne eigen geschiedenis verhalen.
Ook ik deelde in de geestdrift die door Scholten onder zijne discipelen werd opgewekt en waarvan gij later meer dan eens de welsprekende tolk zijt geweest. Zijn »testimonium Spiritus Sancti,” vond bij mij vollen weerklank, zoo dikwijls ik het van hem in zijne prediking en lessen hoorde. Dat bleef onverminderd, ook al hoorde ik er van Vloten meê spotten, want de lach van dezen gold Scholtens theologie en geenszins het religieuse. Dit werd door hem geëerbiedigd. Wat deerde het mij of der zake kundigen (en zoo achtten wij van Vloten, terwijl hij doorgaans zijn’ tijd vooruit was en b.v. de Tübingsche school durfde waardeeren toen Niermeijer en Harting daar nog tegen stribbelden) wat deerde het mij of dezulken aanmerking hadden op het wetenschappelijke, en daarom neêrzagen op »den paracleet”, daar datgeen in zijne voordrachten wat mij geboeid hield iets anders was. Ik heb voortgeleefd in mijne schoone akademiejaren in de zekere bewustheid dat ik mij daar goed kon vormen tot het treffelijke werk ’t welk van kindsbeen aan mijne begeerte was; en dat ik nog heden voor geen anderen arbeid zou willen ruilen, terwijl het mij altijd verheugt als ik jongelingen van goeden huize deze loopbaan zie kiezen. Ik heb geen oogenblik de vrees gekoesterd dat de denkbeelden die ik bij het theologisch onderwijs vernam en de volle vrijheid waarmede ik niet terugdeinsde voor het onderzoeken der meest naar den mutsaard riekende boeken, mij ongeschikt zou maken om als voorganger der godsdienst op te treden. Nog staat mij voor een avond-collegie ten huize van Scholten waar gehandeld werd over de spreekwijze: »de Heilige Geest viel op hen.” Een der aanwezige studenten sprak van de ergernis die wij zouden wekken als later bij ’t prediken onze afwijking van bijbelsche voorstellingen aan den dag kwam. Maar een ander zeide daarop: laat ons maar eerst zoo preeken dat de Heilige Geest op hen valt. Hiermeê nu heb ik het altijd gehouden. Waar de zaak zelve aanwezig is, daar zijn de woorden, begrippen, vormen van latere zorg, daar is men nooit bekommerd hoe of wat men spreken zal. Zoo was ik gesteld ook bij het proponents-examen, waarvan ik nu melding maak om den wille van de belofte die daarbij wordt gevorderd en waarvan uw advies ook een en andermaal gewaagt.
Niet lang geleden vroeg mij iemand welke de bewoordingen der belofte waren die ook ik bij dat examen had afgelegd. Eerlijk moet ik bekennen dat ik het niet precies wist en het eerst zou hebben moeten nazien. De reden van deze onwetendheid is mij duidelijk. De formule der belofte toch heeft allerlei phasen doorloopen; hare verklaring en wijziging heeft eene uitgebreide geschiedenis. Om nu de juiste formule te weten moet men zorgvuldig het jaartal van zijn examen vergelijken met het op dat tijdstip bestaande reglement. Maar bovendien—die geheelde belofte dat is, het vormelijke daarvan, had geen den minsten indruk bij mij achtergelaten. Reeds toen was ik doordrongen van ’t besef der zeer ondergeschikte waarde van al die wetten en reglementen en voorgeschreven formulen. Waartoe deze dingen noodig indien men de autonomie des geestes kent en de getuigenis heeft in zichzelven dat men de macht bezit om als voorganger der godsdienst op te treden? Welk Sanhedrin en welke Schriftgeleerden hebben de bevoegdheid om ons wetten voor te schrijven? Zoo er in de godvruchtige ziel des jongelings geen geestesmacht is, zullen die formulen in hem de fontein van levend water niet doen ontspringen. Wist ik het niet dat de Synodale vergaderingen in al het gehaspel over quia en quatenus en over de quintessence van de belofte, nog altijd vergeefs aan ’t worstelen waren om eene juiste formule te vinden? Uit dezen hoofde heb ik toen reeds de letter dier belofte weinig of niets geteld. Maar ik trad met volle vrijmoedigheid voor God en voor de menschen toe tot de predikdienst in mijn binnenste heilig overtuigd dat ik het wezen en de hoofdzaak der godsdienst kende en bezat. Ik voelde in mij iets van de macht om mede te arbeiden in den geest der waarheid en zoo mede den tijd te doen komen waarop die hoofdzaak steeds minder gebrekkig zou worden geformuleerd, indien het ooit in eene formule te persen is. Dus ben ik mijne predikdienst begonnen; dus ben ik er in voortgegaan en zoo is mijne denkwijze omtrent Synodale handelingen steeds gebleven. Gij hebt ook als uit mijn hart gesproken nu gij dat rapport van de Synode des vorigen jaars in al zijne erbarmelijkheid hebt aan de kaak gesteld. Terecht hebt gij geadviseerd dat althans de praeadviseerende leden der Synode wijze hadden moeten wezen. Maar hier komt men toe als men zich (hoe omzichtig ook) gaat inlaten met het uitspraak doen over de leer en niet met alle kracht helpt dien lourd boulet van ketterjagerij in den afgrond te werpen; als men niet onbeschroomd verklaart dat in het Protestantisme geen kerkvergadering een wetgevende of rechtsprekende macht heeft aangaande de leer. Alles wat van dezen zuurdeesem in de reglementen nog is overgebleven moet worden weggedaan. Reeds is het een doode letter waarin door geen galvanische kunstenarijen leven is in te blazen. De geest der waarheid zal zich zelven helpen zonder Synodale reglementen en formulieren. Wat dwaling is draagt de zaden der vernietiging in zich, is doodgeboren. Eere aan het praeadvies van Gamaliël!
Gij ziet het: de geest der onkerkelijkheid is ook in mij gevaren. Waarom volg ik dan ulieder voorbeeld niet? Waarom mij niet teruggetrokken uit de kerkelijke samenkomsten en mijn ambt niet neder gelegd? Dat zoude ik niet doen, ook al bezat ik bekwaamheden »om op eervolle wijze, met letterkundigen of anderen arbeid, in mijn levensonderhoud te voorzien.” En ik zou diegenen kunnen benijden die in eene maatschappelijke positie geplaatst zijn welke alle verdenking, alsof zij broodpredikers waren, logenstraft.
Ik zal niet herhalen hoezeer ik de wijze waardeer waarop gijlieden hebt gemeend te moeten protesteeren tegen »de kerk.” Maar ik denk toch hierbij aan de Génestet met zijn »niet-gelooven op gezag is nu aan de orde van den dag.” Het niet-kerkelijk zijn kan ook tot formalisme omslaan evenzeer als het tegenovergestelde. En geestesheerschappij over de vormen wordt in niet mindere mate daar gevonden waar men de bestaande vormen gebruikt voor zoover ze nog heden bruikbaar zijn en er zich niet van afscheidt opdat men zoo in de gelegenheid zij ze te helpen hervormen.
Gij wijst op de bediening van den doop en het avondmaal en zijt slechts een uit de menigte die ons deswege ter verantwoording roept. Omtrent de moeders die hare zuigelingen ten doop brengen schrijft gij eene zinsnede waarvan ik, mocht ik meêspreken over stijl, zou willen vragen: is deze »onberispelijk”? Wat zeggen de vrouwen »van liberalen huizen” daarvan? En als gij ziet op uw ook gedoopten zoon, slaakt gij dan de verzuchting: ach! mijn kind! ik heb het in mijne onwetendheid gedaan? Wacht gij in ernst nog al heil van de daad van het niet-doopen en niet-avondmaalvieren en ’t stelselmatig niet-kerkgaan? Zou ’t ook kunnen wezen dat ge, daartoe uwe tijdgenooten opwekkende, bezig zijt een fijn net van negatievormen te weven? Ik weet het: noch doop noch avondmaal is onontbeerlijk en dat ze door Jezus zouden verordend zijn heb ik meer dan onwaarschijnlijk geacht reeds toen ik ze voor ’t eerst bediende. Maar zijn niet beide plechtigheden van den beginne aan schoone zinnebeelden geweest van het reine leven waartoe de Christen geroepen wordt en van zijne liefde tot den gekruisigde? Zijn wij zoo beklemd in onzen Westerschen landaard dat de Oostersche symboliek voor ons gansch onbruikbaar is? Nog meer. Gij zijt een vriend des volks en huldigt de beginselen der demokratie. Maar hebt gij daarom geen begrip van gehechtheid aan een edel voorgeslacht en aan de aloude tropheën die daarvan bewaard worden van kind tot kind? Mij zijn die teekenen van doop en avondmaal in eere als het adellijk wapenschild des Christendoms. En met deze achting voor de continuiteit gaat gepaard, kleinachting van allen die niet begeerig zijn (met uw verlof voor deze uitdrukking) te worden gedoopt met den Heiligen Geest en die de avondmaalsviering als een verdienstelijk werk in rekening brengen. Houd het mij ten goede dat ik het door u over de onkerkelijkheid geschrevene niet heb kunnen rijmen met uw gezegde aan het begin: »overdrijving versmaad ik.”
Doch nu nog de groote vraag: is mijne denk- en handelwijze Christelijk en Hervormd? Dit is een zuivere geschiedkundige quaestie en niet zoo grif te beantwoorden als het publiek doorgaans meent. Wat is Christelijk? wat is Hervormd? That is the question en de tegenwoordige stand der wetenschap geeft ons daarbij het hoofd vol. Een voorbeeld ligt voor de hand.
Tot de beoordeling van ’t geen Christelijk is zal wel buiten tegenspraak noodig zijn eene juiste kennis van den persoon van Jezus.
Maar ziet nu welk verschil. Scholten, zegt gij, »toont aan, dat wanneer men uit zekere hoofdstukken van Mattheus, Markus en Lukas, bij twintigtallen te gelijk, de verzen wegsnijdt die in zijn christologie niet passen, men een Jezus overhoudt die geweest is »een man niet slechts van een groot hart, maar een man van het meest nuchtere verstand”.”
Volgens uw eigen oordeel echter moet Jezus worden gerangschikt onder de fanatici, en blijkt dit in voldoende mate hieruit »dat hij zichzelven voor den zoon van God en voor den uitsluitenden Zaligmaker van het menschdom gehouden heeft, zijn leven lang gewaand heeft in een tweegevecht met den duivel gewikkeld te zijn, en gestorven is in het geloof aan zijne eigen aanstaande wederkomst op aarde door middel van eene nederdaling uit de wolken.” Welke van die beide voorstellingen is nu geschiedkundig waar? Natuurlijk de uwe, niet waar, want uwe exegetische conscientie is vrij van dogmatisme! Och, mijn vriend, wij worden zoo ligt in dat arglistiglijk net gevangen. De Leidsche exegese, wat goeden naam zij ook met recht en reden draagt, zit er nog niet zelden in te spartelen, maar ook de Bloemendaalsche is ’t nog niet ontkomen. De hermeneutische beginselen toch van deze schijnen te zijn: niet wegsnijden uit de Evangeliën datgene waartegen de moderne theologie bezwaar maakt; zooveel mogelijk zorgen dat er geen spoor van gelijkenis zij tusschen Jezus en de kinderen der 19e eeuw; en dit dapperlijk.
Een ander en wel kardinaal voorbeeld.
Volgens u is het niets meer of minder dan een »onomstootelijk feit, dat de christelijke godsdienst zich aanbiedt als eene buitengewone goddelijke openbaring, de voortzetting en voltooiing eener geheele reeks van vroegere even goddelijke openbaringen.’ Anderen daarentegen volharden in eene redeneering als volgt: Jezus, het is zoo, heeft zijne godsdienstige denkbeelden uitgedrukt in den vorm van zijnen tijd. Hem is ook boven de aarde Gods woonplaats en onder de aarde het rijk der dooden. Wat van God komt, ook de kennis Gods, komt van boven. Maar de vraag die heden aan de orde is: is er godsdienst bestaanbaar onafhankelijk van die voorstelling, was aan Jezus onbekend. De vraag: is Jezus supranaturalist geweest, ja of neen? is van ’t zelfde gehalte als zou wezen: was Jezus constitutioneel of niet? Het supranaturalisme behoort niet tot het wezen der Christelijke godsdienst.
Wat van beiden is nu Christelijk? Het komt mij voor dat aan dit historische vraagstuk nog veel te arbeiden is. Daarbij moet zorgvuldig worden onderscheiden. Zorgvuldiger nog dan, mijns inziens, bij Pierson geschiedt. Bij hem wordt gezegd: de quaestie (van ’t supranaturalisme) bestond voor Jezus niet. Dit kan beteekenen: hij heeft de vraag nooit gekend; òf: hij heeft er zich niet mede ingelaten. Dit laatste beweert Pierson, dus vooronderstellende dat Jezus de quaestie heeft gekend. Aan deze vooronderstelling legt hij ten grond: Jezus had haar althans kunnen kennen.—Als nu de lieden der wetenschap het op dit punt nog niet eens zijn, dan kunnen de overigen zeer zeker niet met gewisheid zeggen, hoe het is. Maar dit deert ons ook weinig. Voor ons is niet de groote vraag of iets overeenstemt met Jezus van Nazareth, maar of het waar is. De meest zuivere toetssteen ligt niet, kan niet liggen in een andere persoonlijkheid hoe voortreffelijk ook. Die ligt in ons zelven in verhouding tot de maatschappij waarin wij leven. Elkander gelukkig maken, dat houden wij voor de ware godsdienst. ’t Zij men van meening is dat de kracht daartoe komt van verre of van nabij. ’t Zij men haar onafscheidelijk acht van de voorstellingen die Jezus had, ’t zij men moed heeft om te zeggen: de godsdienstige mensch is heer ook over het supranaturalisme.
Tweede vraag: is mijne denkwijze Hervormd? Zij is aan de eerste gelijk, namelijk van zuiver geschiedkundigen aard, en nog altijd is bij de beoefenaars der historische wetenschap niet in allen deele uitgemaakt wat het wezen der Hervormde kerk zij.
Ook op dit veld van studie heeft men tegen vooroordeel zorgvuldig te waken. Zie het werk van Scholten over de leer der Hervormde kerk, door u in hooggestemde lofrede eenmaal geprezen als een boek bij uitnemendheid. Wij die het hebben zien geboren worden uit eene beschouwing van de Nederlandsche geloofsbelijdenis, waarbij Scholten ons aanwees de grootsche denkbeelden die hij voor zich daarin had leeren ontdekken, wij hebben ons nooit ontveinsd hoe glibberig het terrein is. Hoe licht meent men eigen lievelingsdenkbeelden bij die oude schrijvers weêr te vinden, of maakt men zich diets dat de grondbeginselen van hunne leer werkelijk overeenkomen met de onze.
Op meesterlijke wijze heeft Scholten aangetoond hoe velen die zich rechtzinnige Hervormden wanen ketters worden bevonden, indien men hen gaat meten met dezelfde maat waarmede zij meten. Gij hebt die vorrede des boeks in der tijd al den wierook toegezwaaid waarover gij toen te beschikken hadt, en inderdaad is die groote drijfjacht een boeiend schouwspel. Maar gesteld dat inderdaad van de Hervormde leer dit de grondbeginselen zijn die door Scholtens keurig anatomisch praeparaat zijn blootgelegd, zijn nu zijne eigene denkbeelden daarmeê in overeenstemming? Is hij zuiver in de Gereformeerde leer? Voor ettelijke jaren reeds verstoutte ik mij protest aan te teekenen tegen het gebruik door hem gemaakt van den term »de Heilige Schrift;” »de Schriften” en met u ben ik van oordeel dat Gods souvereiniteit in de dogmatiek van Kalvijn niet hetzelfde is als in die van Scholten, dat er tusschen Spinoza en Kalvijn in Godsbegrip een groote klove is gelegen.
Het is geen gemakkelijk werk onpartijdig te onderscheiden tusschen hetgeen iemand heeft gezegd en wat hij volgens zijne grondbeginselen eigenlijk heeft willen of had moeten zeggen. Zelfs van Vloten heeft daar de handen vol aan als hij aanwijst dat uit Spinoza’s stelsel en Godsbenaming, volgens de grondbeginselen van diens philosophie, alles behoort te worden uitgemonsterd wat vroom klinkt. En gij zelf, zijt gij zuiver? als gij meent dat men geen Christenleeraar moest willen heeten wanneer men ook in den bijbel onderscheid maakt tusschen schat en vat; als gij ’t zoo uitgemaakt houdt dat het Roomsche kerkbegrip ook zuiver Christelijk en Protestantsch is; ja als gij zoo vaak zinspeelt op de markt van Genéve alsof gij Kalvijn daar eerst recht consequent vindt waar hij het vuur voor Servetus stookt, en alsof dat eigenlijk »de ware erfgenamen der Hervormde kerk” zouden wezen die een bosje aandragen voor zulk een’ brandstapel?
Kortom ook deze geschiedkundige vraag: wat is Hervormd? laat nog veel te denken over. Wij van uit ons godsdienstig standpunt bekreunen er ons niet al te veel over. Wij houden ons godsdienstig leven en gaan voort den zegen er van te verspreiden, onverschillig of dat Gereformeerd blijke of niet. Maar deze godsvrucht heeft, wij zijn er gerust op, toch ook banden die haar hecht aan het voorgeslacht. Er is nog een hoogere eenheid dan die van de leer. Ik neem de vrijheid u eene vraag te doen. Gij spreekt over Kalvijns gezegde dat men in vromen zin de natuur God kan noemen (pie posse naturam dici Deum). Gij acht dit van hem, »eene verwijderde koncessie en buiten elk verband met zijn systeem.” ’t Is mogelijk. De uitspraak daarover laat ik over aan de bevoegde macht der critiek. Maar wat wil het woordeke pie?
Gij hebt deze kleinigheid voorbijgezien, en deedt dit ook onder uwe leerlingen, indien het kijkje dat ge ons in uwe catechesatiekamer gunt naar het leven geteekend is. Een verwijt maakt gij er u thans eenigszins van, dat ge daar bezig waart de oude dogmatiek af te breken. Maar ge waart in methode meer een met menig rechtzinnig catechiseermeester, dan gij meent. Ook gij gaaft hun leerstellingen, nieuwe, wel is waar, maar leerstellingen toch alsof daaraan hing de ziel en zaligheid der jeugd. Maar neen—ik houde u beter dan gij uzelven wijs maakt. Den weg vinden tot hun gemoed, de verheldering van hunne denkbeelden dienstbaar te maken aan het groote doel van de opleiding der jeugd, namelijk »de fonder une vie” zooals uw Vinet, dien gij lief hadt, het uitdrukt, dat gold immers bij u meer?
Mij aangaande, ik acht het waarachtige werk van den herder en leeraar hierin gelegen. Ik acht het volstrekt onwaarachtig dat het bestaat in eene reeks van wonderdadige handelingen. Of ik Gereformeerd ben in deze mijne denk- en handelwijze moge de geschiedkundige wetenschap uitmaken; maar die mij en mijns gelijken wil uitdrijven, die wroet in zijn eigen ingewand.
Ook over de verhouding van de godsdienst tot de wetenschap wensch ik nog een paar woorden met u te wisselen.
Wie ook het verstand onder curatele stelle, de godsdienst doet dit zeker niet. Zij wenscht onbelemmerde werking van elk vermogen naar zijnen aard en samenwerking van allen. Niet één mag meenen alles te wezen. Gelijk voor een vasten bouw moet gerekend worden op de uitzetbaarheid van het ijzer door de temperatuur—Bulwer heeft dat schoon gezegd—zoo moet bij de meest vaste overtuiging des verstands plaats blijven voor den invloed van ’t gevoel. Maar evenzeer blijve aan het verstand zijn volle recht. Daartoe behoort het recht der vrijheid zonder welke het niet kan leven. Die vrijheid bestaat niet daarin dat het verstand zou beginnen met werken alsof er niets bestond, of dat het geroepen zou zijn om de waarheid te scheppen; maar terwijl het zijne taak is om de dingen te bezien in hun oorzaak en samenhang en te komen tot het juiste begrip, laat het zich daarbij door niets de wet stellen. Wanneer men iets niet begrijpt of komt tot de erkenning dat het niet kan begrepen worden, en een ander treedt in de plaats om het begrip, buiten het verstand om, daar te stellen, dan weigert het verstand eeuwig dit te erkennen. Vandaar dat dogmatisme, eene bovennatuurlijke mededeeling van leerstukken, zoowel als mededeeling van dusgenaamde bovennatuurlijke leerstukken eeuwig een gruwel is in zijne oogen, eene verkrachting van het edele vermogen des verstands. Het is bereid om gehoor te geven aan den geheelen mensch als deze spreekt: er zijn zekerheden die buiten het gebied der wetenschap liggen, maar die zekerheden nu op te nemen als wetenschappelijke of haar op enig gebied der wetenschap eene beslissende stem te geven, dat nooit! O ook dit is mij eene reden waarom ik mijne godsdienst lief heb, dit ook mij een waarborg voor hare deugdelijkheid dat zij deze volle vrijheid laat aan de wetenschap op dezer gebied. Geen tijdperk van mijn leven herinner ik mij waarin deze vrijheid niet door mij werd erkend; vandaar dat ik als jong student reeds onbelemmerd ben ter school gegaan bij hen die ondermijners werden gerekend; maar van wie ik altijd zeggen zal dat hunne wetenschappelijke werken mij het allermeest aantrokken en zeer zeker het meest hebben geleerd. Daarom zie ik met pieteit op de beeltenis van Strausz die daar tegenover mij den wand van mijn studeervertrek siert. Van hem heb ik ook dit geleerd geen ongelijksoortige dingen met elkander te verwarren. Om met hem te spreken, (wiens spreekwijzen ook in uw advies hier en daar weêrklinken) ik wensch niet Christendom en Spinozisme zoo fijn te stampen ten behoeve van de mixtuur, dat slechts een geoefend oog de verschillende bestanddeelen kan onderkennen; niet het Christelijke en het moderne element, als olie en water door elkander te schudden waarbij echter de vermenging slechts zoolang duurt als er geschud wordt. Neen—godsdienst en wetenschap, religie en theologie heb ik altijd zorgvuldig uit elkaar trachten te houden; nooit zou ik eene uitdrukking kunnen bezigen die bij u voorkomt: »eene wijsgeerige godsdienst als de moderne theologie.” Maar daarom een klove aan te nemen tusschen het een en het ander, dat heeft mijn godsdienstig bewustzijn dat op hoogere eenheid wijst mij altijd verboden. Mijne godsdienst zou niet krachtig kunnen wezen, indien mijn geweten mij aanklaagde van plichtverzuim omtrent het verstand. Onschatbare diensten bewijst de wetenschap. Hoe meer men daar leert hoe zuiverder het godsdienstig bewustzijn, hoe verhevener de godsdienstige mensch wordt, hoe meer in staat om den invloed zijner godsdienst te doen gelden in het leven, waarin hij door de wetenschap den weg leert kennen. Het nadenken, dat den moed heeft om de begrippen in twijfel te trekken, dient om voor ons helder te maken dat niet in deze de grond van onze zekerheid is gelegen. Dit telkens toetsen van begrippen en voorstellingen, dit telkens werpen van ons godsdienstig leven in den gloeienden smeltkroes der critiek, dit is de voorwaarde van helder, wakker geestesleven. Ja er is van de samenwerking der verschillende takken van wetenschap nog veel heil te verwachten. Hoe meer zij in verband met elkander werken en hoe meer hare beoefenaars menschen zijn met volle liefde tot de waarheid, hoe meer stof er wordt aangedragen om te komen ik zeg niet tot het weten van God en van het leven na dit leven, maar wel tot de kennis van ’t verband tusschen God en mensch, tusschen ons tegenwoordig leven en ons leven na den dood. Eene Kosmos-beschrijving, waarin ook het zieleleven van den mensch zijne plaats vindt, is een doel de samenwerking der edelste geesten waardig. De eenheid aller dingen bestaat; bij de beoefening van elk vak van wetenschap, bij elke aangrijping van ons schoonheidsgevoel, wordt zij telkens vermoed; van die eenheid zich zelf helder bewust te worden is de grootsche roeping der menschheid.
Maar hoe nu de theologie? Ook gij schaart u onder de zoodanigen die het den verstandigen mensch onwaardig achten haar langer met den naam van wetenschap te begroeten. Wil dit zeggen: het is van theologie een eigenschap God wetenschappelijk te willen bewijzen; dan voeg ik mij aan uwe zijde, want dat is ongerijmd. Maar de godsdienst als zielkundig verschijnsel waar te nemen en te onderzoeken, het verband na te sporen waarin zij staat tot alle andere dingen, met name tot de wetenschap in al hare vertakkingen, daarvoor op te sporen de rechte formulen naar welke het denken dorst dat is wel eene taak wetenschappelijke lieden waardig. Om hieraan behoorlijk te voldoen zou de faculteit der wijsbegeerte en letteren eene zoo aan de anderen onevenredigde uitbreiding moeten krijgen, dat al licht een geheel afzonderlijke plaats aan dit onderdeel zou moeten worden ingeruimd en er dus niet veel meer dan eene naamsverandering zou zijn verkregen.
Hoe dit zij, wij zullen gaarne zien dat van de scholen der wetenschap alle overblijfsel van kerkelijke suprematie worde weggedaan. In ons vaderland kan dat geschieden. Hier zeggen wij, beter dan te Weenen, en naar Virchows hart, met ronde woorden: de wetenschap kan de slavin niet zijn noch van den Staat noch van de Kerk.
Maar kerk en godsdienst zijn twee ook in Nederland. De »Sacrosancta Theologia” wil afstand doen van de haar vroeger toegekende vooraanzitting. Geen onzer wil met Luther uitroepen: die Theologie soll Kayserin seyn! De godsdienst die haar onderwerp uitmaakt heeft hare beoefenaars geleerd zich ook met een lagere plaats te vergenoegen en aan de wetenschap zelve de vrijheid te laten om den eerepalm toe te kennen aan hetgeen op haar gebied de meeste eer verdient. Maar daarom blijft de godsdienst waardig besproken te worden ter plaatse waar elk ander deel van ’t menschenleven wetenschappelijk wordt onderzocht.
Ons aller oogen zullen gevestigd zijn op de reoganisatie van het hooger onderwijs vooral in dezen deele. Maar zoo er iets is wat wij vurig verlangen dan is het dit dat de Regeering omzichtig zij en niet, om den wille van eene theorie, de continuiteit verloochene en met één pennestreek veel goeds vernietige. Dat zij betreffende het verband der godsdienst tot het hooger onderwijs vooral niet minder dan tot het lager zich doe voorlichten door geheel deskundigen, ook al hebben zij geen zitting in de Raad van State. Ook een ongevraagd advies versmade zij niet.
Gij ziet, dat ik aan het verstand ook eene hooge plaats toeken in de schatting van den godsdienstigen mensch. Samenwerking van alle krachten is mijn geliefkoosd ideaal. Maar non omnia possumus omnes; er zijn wel is waar zeer harmonische karakters, maar het is goed dat er ook andere, dat er ook eenzijdige bestaan, of liever de zoodanige in wie deze of gene eigenschap zich in de volle kracht ontwikkelt. Niet zelden verneem ik aangaande den persoon van Jezus, zijn karakter en de dusgenaamde »zondeloosheid” zulke voorstellingen, die hem geheel buiten de rij der menschen plaatsen en waarbij ik mij niet kan onthouden van te denken aan Frederika Bremers gezegde: »Es giebt Vollkommenheiten welche einschläfern.” Heilzaam worden we daaruit wakker geschud door uwe opmerkingen, door Straatmans studiën en critieken en door den even doorwrochten als stoutmoedigen arbeid van andere vertegenwoordigers der middelpuntschuwende kracht. Maar welke karaktertrek ook in dezen of gene op den voorgrond trede, indien men maar blijft recht doen aan den godsdienstigen zin en de punten van aanknooping met andere karakters in het oog blijft houden. Zoo bloeit het godsdienstig leven. Het heeft behoefte aan het werk der verbeelding, maar niet immer. Het grijpt ook naar het voedsel dat is op te garen uit het werk des verstands. Voorstellingen niet alleen maar ook begrippen zijn onontbeerlijk. Wij verstaan zeer goed dat »het ware gebed het bidden doet vergeten,” met andere woorden dat er een bidden is zonder den vorm des gebeds. Een bidden dat niet gezien wordt, evenzeer als een zichtbaar gebed dat door God mag worden gezien. Ieders geweten zegge of hij heerschappij oefent over den vorm dan of hij den vorm vertrapt. Onze tijd heeft zijne eigenaardige behoeften. Godsdienstig te wezen met waardeering van de wetenschap, met waardeering van het werkelijke leven dat is onze taak. Niet de leer maar het leven blijve de hoofdzaak. Terecht heeft ook van Vloten gezegd dat het de tijd is om de heerschappij van de geloofsleer te doen plaats maken voor de heerschappij van de liefde. Zie, indien mijn geheugen mij niet bedriegt, datzelfde nummer van de Dageraad waarin hij spreekt (met het oog op een vroeger door hem uitgegeven geschrift) van »zekeren Harting, destijds predikant te Enkhuizen”—»zoo de man nog in leven is.”
Liefde dan; maar met de daad en de waarheid. Geen phrasen. »Geen denkbeeldige Hemel“ (nog eens met van Vloten, wiens »Hemel” immers ook meer dan een klank is?) »geen denkbeeldige Hemel langer hiernamaals en daarboven nagestreefd, maar hem in ons eigen en anderer harten en huizen, zooveel doenlijk, hier beneden onmiddellijk gekweekt.”
Ziedaar, mijn vriend, wat ik op het hart had en nuttig achtte uit te spreken. Ik deed het met vrijmoedigheid, mij bewust van eenige kennis van godsdienst en daarom tevens van het groote onderscheid dat er is tusschen kennen en doen. Ook bij sterke uitdrukkingen van verzekerdheid en vrede vergat ik de nederigheid niet, die mij niet alleen op het gebied der wetenschap maar ook op dat der godsdienst zoo zeer voegt. Doch dat ik niet de zaak van het publiek.
Aan u schrijvende had ik ook nog een doel in mijn eigen belang. Ik kan wel nooit het voorrecht hebben van door u te worden »uitgeteekend.”—Maar bij gelegenheid wijst gij misschien wel eens aan, met één enkelen trek van uw crayon, welke de beteekenis van dit geschriftje is. Ik ben reeds vooruit verzekerd dat mij dit leerzaam wezen zal en heilzaam voor dat levensdoel dat ik mij voorstel. Ofschoon ik mijne roeping meen te verstaan, gij en anderen hebt weder een geheel andere dan ik, en ik wil een adviseur als gij zijt niet gaarne missen.