navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < Herderscheê | 1814–1944 >

Conflict over bevestiging lidmaten (1875–1876)

De Nederlandse Hervormde Kerk werd in de tweede helft van de negentiende eeuw verscheurd door een richtingenstrijd. De belangrijkste drie richtingen waren: (1) de orthodoxen, (2) de evangelischen of “Groninger” richting, (3) de moderne richting [zie o.a. David Bos, In dienst van het koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiende-eeuws Nederland, Amsterdam: Bert Bakker, 1999]. Hieronder volgt een episode uit de strijd tussen de modernen en de orthodoxen. De Nijmeegse predikant Johannes Hooykaas Herderscheê (1822–1886), aanhanger van de moderne richting, raakte in een hoog oplopend conflict met zijn orthodoxe kerkenraad verzeild nadat hij enkele lidmaten had aangenomen zonder de daartoe voorgeschreven vragen te hanteren.

Uit: Jacobus Herderscheê, De modern-godsdienstige richting in Nederland, Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1904, blz. 180 e.v.

“Grooter beweging dan door de doopskwestie is door de aannemingskwestie veroorzaakt.[1] Werd nergens in de wet voorgeschreven welke formule bij den doop moest worden gebruikt, iets anders was het geval met de vragen bij de aanneming en bevestiging tot lidmaten der kerk. Deze waren in het Reglement voor het godsdienstonderwijs (art. 39) opgenomen, en eerst na toestemmende beantwoording kon men tot lidmaat der Nederlandsche Hervormde kerk worden verklaard. Onder de modernen nu waren er wel velen, die bezwaren gevoelden tegen den inhoud van de eerste vraag, vooral tegen de benaming van Jezus Christus als «Gods eeniggeboren Zoon»; zij hadden geen vrede met het vooropstellen van de leer, in de tweede vraag, noch met den eisch om bij die leer te blijven volharden; doch evenmin als het gebruik van de doopsformule lieten zij dat van deze vragen achterwege, daar zij de godsdienstig-zedelijke beteekenis, welke er aan ten grondslag was gelegd, wisten te waardeeren, en deze in de eerste plaats aan hunne leerlingen duidelijk maakten. Om den religieusen inhoud der belijdenis, niet om den gebrekkigen vorm was het te doen.

Sommige predikanten evenwel meenden van de hun in een Protestantsch kerkgenootschap gewaarborgde en evenzeer bij de wet toegestane vrijheid om «bij de leiding der openbare godsdienstoefening naar eigen oordeel te rade te gaan met de godsdienstige behoeften hunner gemeente» gebruik te mogen maken ook bij de bevestiging van lidmaten, en wenschten juist in een zoo ernstige ure te spreken de taal van hun eigen gemoed. Zelfs predikanten van orthodoxe richting hadden hunne aanmerkingen op de vragen. Zij aarzelden niet ze te wijzigen, niet omdat zij waren ingevoerd zonder dat de kerk op hare classicale vergaderingen er over was gehoord, maar vooral in de overtuiging dat het niet de bedoeling van den ontwerper, den verdienstelijken theoloog en begaafden kanselredenaar dr. H.J. Spijker, later secretaris-generaal bij het Departement van den Hervormden eeredienst (overl. 1870), was geweest, de eerste vraag in dien zin tot de belijdenis der kerk te maken, dat zij als een bindende letter voor de lidmaten zou gelden.

Dat duurde zoolang, totdat in 1874 een aanklacht werd ingediend wegens afwijking van de reglementaire voorschriften, en wel door den Nijmeegschen kerkeraad tegen een van de leeraren der gemeente, die bij een bevestiging niet «de vragen» had gedaan. Het Classicaal bestuur paste het eerste tuchtmiddel, de «berisping», toe; het Provinciaal kerkbestuur van Gelderland bekrachtigde deze uitspraak, maar de Algemeene Synodale commissie verwees de zaak naar het Provinciaal kerkbestuur van Overijssel, hetwelk volstond met eene broederlijke terechtwijzing en waarschuwing; waarop geantwoord werd door den aangeklaagde, den heer Hooijkaas Herderscheê, dat hij levendig betreurde, dat alle kerkbesturen zich verplicht hadden gerekend de partij der letter te kiezen, maar dat hij zou blijven voortgaan te huldigen de leuze: boven de wet de conscientie.[2]

Reeds in 1863 was door hem in het tijdschrift Nieuw en Oud herinnerd, hoe deze toen pas ingevoerde bevestigingsvragen moeielijk zijn te verstaan voor de leerlingen; onzeker zijn van beteekenis, en niet dan in practischen zin mogen gebruikt worden, waardoor afwijking van hare letter of zelfs geheele terzijdestelling geoorloofd is.

Een nieuwe aanklacht volgde in 1875, en doorliep wederom de verschillende stadiën; ten slotte werd het veroordeelend vonnis door het Provinciaal kerkbestuur van Groningen, daartoe aangewezen door de Synodale commissie, in 1876 gecasseerd, hoofdzakelijk omdat eigenlijk geene bevestiging van lidmaten had plaats gehad, alleen eene toespraak was gehouden tot leerlingen die door genoemden predikant waren aangenomen, welke leerlingen bezwaar vonden in de beantwoording der voorgeschreven vragen, en nu niet in het lidmatenboek werden ingeschreven. Principieel was de zaak alzoo niet uitgemaakt.

In het kamp der modernen ontstond vrees, dat meer pogingen om de vrijheid aan banden te leggen zouden worden in het werk gesteld, en besloot men stappen te doen tot eene principieele oplossing van de moeilijkheden. Meer dan vier honderd moderne predikanten tot hetzelfde kerkgenootschap behoorende als de aangeklaagde kwamen te Amsterdam bijeen om tot de Synode het dringend verzoek te richten, dat de bevestiging van lidmaten voortaan geen kerkrechterlijk maar een zuiver godsdienstig karakter zou dragen, en de predikanten ook bij de leiding van deze plechtigheid vrijheid mochten hebben om naar hunne overtuiging te werk te gaan volgens art. 22 van het Reglement voor de kerkeraden;[3] terwijl bij de aanneming gevraagd zou worden of de aanstaande lidmaten als leden der Nederlandsche Hervormde kerk wilden meewerken tot het haar gestelde doel, de bevordering van het godsrijk. Dan zou voldoende waarborg gegeven zijn tegen mogelijke willekeur, maar ook buitengesloten alle formulierdwang en letterknechterij. Niet hoofdzakelijk in het belang van de predikanten werd dat verzoek gedaan, al stond voor hen bij eventueelen geloofsdwang veel op het spel; maar vooral met de gedachte aan de nieuwe leden zelf, die in het letterlijk moeten beantwoorden van deze vragen licht een beletsel zouden zien tot toetreding, of voor wie althans door het dubbelzinnige der formule, evenzeer als door allen partijstrijd, de heilige ure zou worden ontwijd.

Met klem werd deze overweging door Prof. Rauwenhoff als adviseerend lid in de vergadering der Synode uiteengezet, en aangedrongen om niet instemming met dogmatische formules, maar eene verklaring van de gezindheid des harten te vragen. De Synode van 1875 deed ernstige pogingen om aan de bezwaren der modernen tegemoet te komen. Zij stelde voor, het gebruik van art. 39 facultatief te stellen, door de leiding der plechtigheid aan den predikant over te laten. Maar die van het volgende jaar (telken jare toch kan de Synode door de verschillende aftredingen en nieuwe benoemingen een ander karakter dragen), verwierp alle voorstellen van hare voorgangster en handhaafde den bestaanden toestand. Tevergeefs was alzoo ook de poging, van evangelische zijde in het werk gesteld, om de toelating der lidmaten alleen afhankelijk te stellen van de verklaring, dat zij «het Evangelie van Jezus Christus met een oprecht geloof wilden aannemen», waardoor den modernen het verblijf in de kerk mogelijk werd gemaakt en de vrede hersteld. Deze poging was van moderne zijde toegejuicht door dr. J.A. Bruins, predikant te Aartswoud (thans te Idaard), blijkens zijne brochure De verhouding der modernen tot het voorstel der Heeren Brouwer c.s., en eveneens door inzenders (dr. J.K. Koch en D.J. Van Aalst) in De Hervorming Nov. 1876. Maar in datzelfde blad werd zij bij monde van den redacteur genoemd een «halve maatregel», terwijl anderen het voorstel niet onbedenkelijk achtten, want waar geen eenheid is des geloofs kan ook geen eenheid van belijdenis zijn, en aan de vrijheid des gewetens wordt tekort gedaan door bevestigende beantwoording eener door de kerk geformuleerde belijdenisvraag te stellen als voorwaarde van toetreding.[4]

Tevergeefs was alle inspanning der moderne synodeleden, die geen middel onbeproefd lieten om het recht van bestaan hunner geestverwanten in de kerk door de Synode te doen uitspreken. De status quo bleef gehandhaafd, ditmaal door den steun der evangelischen zelf, wier houding dr. S.K. Thoden Van Velzen, lid der Synode, als in het belang der modernen zelf verdedigde, in de brochure Heeft de Synode van 1875 kwalijk gehandeld? Ja, de toestand was erger geworden. Door uit te spreken: wij verwerpen het voorstel om den predikant vrij te laten bij het doen van de vragen, zeide de Synode met zoovele woorden: wij maken het verplicht. J. Douwes mocht spreken van Een storm in de Nederlandsche Hervormde kerk, die erger leek dan hij was, daar de Synode eenvoudig had besloten om de sinds 1862 bestaande regeling voor de aanneming van lidmaten te laten bestaan en dus ten onrechte door de modernen van streven naar formulierdwang en geloofsvervolging werd beschuldigd; de hoogleeraar Van Bell toonde aan[5] dat de Synode met het voorschrijven van de letter eener belijdenis wilde handhaven wat zij òf niet kon òf niet zóó behoefde te handhaven, en dat zij niet de beginselen van het Protestantisme in onze kerk had verdedigd gelijk zij behoorde te doen. En dr. W.C. Van Manen verklaarde, dat eene kerk, die haar doel niet voorbij zal streven, den band der gemeenschap tusschen hare leden noch kan, noch mag zoeken in een voor allen geldende, meer of minder duidelijk omschreven, naar de letter verbindend verklaarde en met gezag bekleede geloofsbelijdenis.[6]

Andermaal kwamen de modernen in de hoofdstad samen (16 October 1877), om nogmaals bij de Synode te protesteeren, en aan te dringen op handhaving der leervrijheid door het verbindend karakter der vragen op te heffen, en zoodanige regeling van de bevestiging, dat de gezindheid des harten, niet het leerbegrip maatstaf en toetssteen mocht zijn. Eenigen hunner richtten zelfs aan het hoogste bestuurslichaam der kerk een adres, waarin zij hun «non possumus» uitspraken: wij kunnen ons niet onderwerpen aan eenigen geloofsdwang; wij kunnen nu veel minder dan vroeger die vragen doen, en onze leerlingen niet verplichten ze bevestigend te beantwoorden.

In 1877 waren op de synodale tafel tal van adressen aanwezig, door kerkeraden, predikanten, gemeenteleden ingediend, die hunne afkeuring uitspraken over de houding van 1876; maar ook in tegenovergestelden zin was geadresseerd. Wederom werd art. 39 in behandeling genomen en na breede discussie eene nieuwe redactie voorloopig vastgesteld, welke den vrijzinnigen eenigszins tegemoet kwam. Het volgende jaar evenwel kon zij geen genade vinden in de oogen der kerk. De vragen zijn gebleven zooals zij waren; maar zij ontvingen in 1880 de belangrijke toevoeging, dat zij ter beantwoording moesten worden voorgesteld, «althans wat betreft den geest en de hoofdzaak der daarin vervatte belijdenis.»

Ook werd aan ieder predikant het recht gegeven zijn eigen aannemelingen te bevestigen, waardoor de moeielijkheid werd vermeden, dat leerlingen van een modern predikant door een orthodoxen zouden bevestigd worden met de bekende vragen. Tevens werd de gelegenheid om elders te laten bevestigen gemakkelijk gemaakt door het daartoe vereischte getuigenis van zedelijk gedrag niet noodig te verklaren, wanneer de betrokken kerkeraad het niet tijdig had verstrekt, hetgeen beteekende, niet had willen verstrekken.

De kerkelijke dampkring bleef intusschen onweerszwaar. Art. 11 van het Algemeen Reglement draagt aan kerkelijke besturen o.a. op «de handhaving harer (d.i. van de Nederlandsche Hervormde kerk) leer.» Herhaaldelijk werd dit artikel als een wapen te voorschijn gehaald door hen, die de modernen in de kerk niet konden of wilden dulden. Wel werd de aandacht gevestigd op het feit, dat in de kerk leervrijheid bestond sedert de beslissing der geschillen over het quia en quatenus. Wel werd uiteengezet dat «handhaving» niet bedoelt handhaving door kerkrechterlijke uitspraak, en niet hetzelfde is als beslissing van leerstellige geschillen; en dat «leer» niet hetzelfde is als leerstukken der Nederlandsche Hervormde kerk, niet de leer zooals die is vervat in de formulieren van eenigheid, maar «wat geleerd … ”

________________

Noten

[1] Zeer lezenswaard zijn in verband hiermede de twee schetsen door A. G. Van Hamel, het eene Niet gedoopt in De Liefde sticht (1876); het andere Belijdenis doen in Godsdienstig album (1873) en ook afzonderlijk uitgegeven.
[2] De Hervorming , 1 October 1875.
[3] Of die vrijheid in het gebruik van de liturgische geschriften ook van toepassing was op de vragen van het formulier ter bevestiging van ouderlingen en diakenen? Zoo vroeg de kerkeraad eener gemeente, waar een modern predikant had bevestigd zonder de in het formulier voorgeschreven vragen te doen, tengevolge waarvan de ouderlingen zich als niet bevestigd beschouwden, en door een orthodox ambtgenoot van bedoelden predikant wenschten overbevestigd te worden, hetgeen geschiedde. Het geval deed zich te Nijmegen voor in het jaar 1872, en de predikant Hooijkaas Herderscheê gaf zijne toen gehouden leerrede in het licht als eene «bijdrage tot de kennis van onzen kerkelijken toestand.»
[4] Aldus L. Mees: Het advies van de predikanten der evangelische richting in zake de belijdenisvragen , bl. 12, 16; en Johs. Hooijkaas Herderscheê in Het samenbindend vermogen der godsdienstige vrijheid (Godsd. album 1877): «Leerstellige formules met verbindend gezag bekleed hebben geen samenbindend vermogen. Ook ligt er gevaar van dubbelzinnigheid in een formule, waarin verschillende richtingen hunne denkbeelden kunnen uitspreken.»
[5] Theol. Tijdschrift 1877.
[6] De band der gemeenschap (Volksbibliotheek, derde jaargang, no. 6).