navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < Herderscheê | 1814–1944 >

[Overdruk uit Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1885–1886]

Levensbericht van ds. Johannes Hooijkaas Herderscheê

door I. Hooijkaas (Leiden: E.J. Brill, 1886)

De taak, voor de Maatschappij van Letterkunde het levensbericht te stellen van den man, wiens naam hierboven geschreven staat, heb ik aanvaard op den wensch zijner achtergebleven betrekkingen, aan wie ik door banden des bloeds en der vriendschap mij gehecht gevoel; volgens het verlangen van den ontslapene zelf, wien ik zeer veel te danken heb en met wien ik de laatste twintig jaren in gedurige en nauwe aanraking mocht komen; en in het bewustzijn, zoowel in eerbiedige vereering als in onpartijdige beschouwing van zijn persoon en verdiensten voor niemand te willen onderdoen. Intusschen, al mocht ik de uitnoodiging niet afwijzen, met sterken schroom nam ik haar aan en met een beklemd gevoel ga ik haar opvolgen, niet slechts omdat mij de krachten ontbreken, haar naar eisch te vervullen, en meer nog de beschikbare tijd, onmisbaar om althans te geven wat ik zou wenschen en kunnen; maar vooral omdat ook de bekwaamste pen, wie het aan niets hoegenaamd haperde, in deze Levensberichten hem toch geen recht zou kunnen doen wedervaren. Want Herderscheê is een buitengewoon man geweest en heeft in het buitengewoon tijdperk, dat hij doorleefde, eene belangrijke rol gespeeld en eene eervolle plaats vervuld; maar het is inzonderheid op het terrein van het kerkelijk leven en de godgeleerde wetenschap, dat hij zich bewogen heeft; en dit valt nu eenmaal niet samen met het gebied onzer Maatschappij; hoeveel hij ook voor de pers geleverd heeft,[1] en in welk een voortreffelijken, zuiveren en puntigen stijl; toch, wie alleen of bovenal zijne verdiensten jegens de Nederlandsche letterkunde in het oog vat, geeft slechts een zeer klein deel zijner waarde aan.[2]

Maar het zou geen pas geven, hier ter plaatse den Christen, den predikant, den godgeleerde te schetsen, gelijk het behoorde; en buitendien, daarvoor wierd eene beschrijving van den toestand en den gang van het kerkelijk en het theologisch leven hier te lande in de jongst verloopen halve eeuw vereischt, aan welke uit den aard der zaak hier niet te denken valt.

Mocht iemand, met al het benoodigde toegerust, daartoe zich aangorden en eene monografie leveren onder den titel: Het beeld van J.H.H. in de lijst van zijn tijd; schets uit het kerkelijk- en wetenschappelijk-godsdienstig leven in Nederland van 1840–85; hij zou een hoogst verdienstelijk en tevens zeer dankbaar werk verrichten. Laat ons daarop hopen! En moest soms die hoop teleurgesteld worden en ons publiek van zulk eene monografie verstoken blijven; ongetwijfeld zal de toekomstige historicus, die het werk van C. Sepp zal wederopvatten en de “Pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland sedert de helft der negentiende eeuw tot op…” leveren, al is het op kleiner schaal dan Herderscheê verdient en dan wij zouden wenschen, zijn edel beeld ten voeten uit teekenen en de kracht die van hem is uitgegaan doen kennen.

Voorts strekt het mij tot niet geringen troost, te kunnen verwijzen naar de kostelijke “karakterschets”, door zijn vriend en ambtgenoot gedurende het vierde eener eeuw, den heer B. Ter Haar Bzn., dezer dagen in het licht gezonden.[3] Met het oog op dat boekje, dat niemand ongelezen mag laten, die Herderscheê kennen en waardeeren wil, kan ik over veel het stilzwijgen bewaren, dat ik anders breeder of vluchtiger zou moeten vermelden, en mij beperken binnen de enge grenzen, door het program onzer Maatschappij mij getrokken.

Johannes Hooykaas Herderscheê werd den 20sten September 1822 geboren te Dokkum, waar zijn vader Jacobus Herderscheê predikant bij de Ned. Herv. gemeente was. Zijne moeder, Geertrui Maria Hooykaas, wier geslachtsnaam vóór den zijnen gevoegd werd, zonder daarom op zijne vrouw en kinderen over te gaan, verloor hij reeds vroegtijdig. Hare plaats werd niet door eene andere ingenomen; maar terwijl hare zuster Johanna nevens de zorg voor de huishouding ook de verpleging van de drie kinderen der overledene met grooten ijver op zich nam, trachtte de vader door zijne teederheid en toewijding hun zooveel mogelijk hun gemis te vergoeden. Hij wordt na zijn dood door zijne ambtgenooten te Hoorn[4] beschreven als een bij uitstek harmonisch gevormd man, wien als vrucht van oefening nooit één oogenblik de kalmte en zelfbeheersching begaf; voorts als degelijk geleerde, werkzaam en schrander, een man van ernst en eenvoud, beschaving en vernuft; en het valt zeer licht, in den zoon den invloed van het opgroeien met zulk een voorbeeld, alsmede de erfelijkheid dier karaktertrekken en eigenschappen aan te toonen.

In het voorjaar van 1827 verhuisde het gezin naar Hoorn, waar de heer Herderscheê als predikant beroepen was en tot op zijne laatste ziekte in 1844 werkzaam bleef. Hier bezocht Johannes de zgn. Fransche school. Nog bijna een halve eeuw later[5] herdacht hij met dankbare ingenomenheid dit onderwijs en beriep zich voor de weldadige werking van de “neutrale” school en voor het gemeenschapsgevoel, door haar gekweekt, op het getuigenis van Mr. J.G.A. Faber,[6] die naast hem op de schoolbanken had gezeten en met wien, ofschoon “bon Catholique en rechtsgeleerd raadsman van de kruisheeren van St. Agatha”, hij, “secretaris van de Evangelische Maatschappij”, altoos door die herinnering aan het schoolkameraadschap verbonden bleef.[7]

Nauwgezet en ordelijk als zijn vader, vlug en werkzaam, uitnemend scholier, doorliep hij met den meesten lof ook de klassen der Latijnsche school, waar dr. Abbing destijds rector was, en werd in 1840 bevorderd naar de Leidsche Hoogeschool, werwaarts zijn oudere broeder Henri, een even edel en veelbelovend jongeling als hij, maar levendiger en nog innemender dan Johannes, hem reeds was voorgegaan. Aan de Academie bleek van den aanvang af, wat er in Herderscheê stak en hoeveel de maatschappij later van hem te wachten had; en niet slechts bleef hij als student tot het einde toe zijn uitstekenden naam behouden, maar nog verscheidene geslachten (lustra) later was die naam verre van vergeten, had nog denzelfden goeden klank. Den 19den Maart dezes jaars, bij zijn graf, vertolkte zijn tijdgenoot en academievriend, de heer A.G. Van Anrooy, den indruk, welken hij maakte, aldus: “dat ’t dier zorgelooze jeugd was, als ware er een wezen uit hooger gewesten onder hen neergedaald”. Misschien, onder den invloed der droeve plechtigheid, een weinig overdreven uitgedrukt; doch in een brief, drie maanden na zijn overlijden geschreven, lees ik: “Geen tijd of afstand heeft den indruk kunnen verzwakken, dien hij reeds bij onze eerste ontmoeting—in Sept. ’40, in ’t auditorium, links bij den ingang der academie—op mij en, ik ben er van overtuigd, op vele anderen heeft gemaakt. Wij gevoelden, dat hier een zeer buitengewone persoonlijkheid voor ons stond. Wij waren toen nog, gelijk ’t destijds heette, “novitii”. Herderscheê was, wegens zijn kreupelen gang, reeds terstond “gedenovitieerd.” Daardoor stond hij dus reeds boven ons. Toch zou dat zooveel niet beteekend hebben, indien niet uit dat edel voorhoofd en dat open, toen nog niet zoo erg bijziend, oog een zielenadel had gesproken, die, gevoegd bij die tengere gestalte en die doorschijnende tint van ’t aangezicht, onwillekeurig eerbied inboezemde en toch weer even sterk aantrok en bekoorde met onweerstaanbare macht.” Hij was niet bemiddeld en bleef daarop bij zijne uitgaven bedacht; een zwak lichaam schreef hem eene geregelde levenswijze voor; ook vergoedde hij deze in de studentenwereld wezenlijke nadeelen niet door schitterend vernuft, de gave van wegsleepend vertellen of rijkdom aan kwinkslagen; en met dat al, “iedereen kende hem, en hoe hij door allen die hem kenden—en hoe intiemer die kennismaking was, des te meer—geacht en geëerd is geworden, bleek niet alleen, toen hij reeds zeer vroeg tot praeses van de theologische faculteit werd verkozen en als zoodanig zitting had in het collegium; maar nog meer hieruit, dat dit collegium hem schier terstond tot zijnen voorzitter koos; eene eer, die zelden voor een zeer stil levend theoloog was weggelegd—zoo zegt mijn briefschrijver—vooral niet sinds de Sancta Theologia geene regina scientiarum meer is.”

Ontzeide ik hem zooeven verblindende gaven, dit worde niet misverstaan: hij was aangenaam in de ontmoeting, wist zich door allerlei kleinigheden als ’t ware een dampkring van gezelligheid te scheppen, was allesbehalve ontbloot van vernuft, kon overal waar het pas gaf vroolijk zijn als de besten en door geestige invallen, fijne scherts en kostelijke feestdronken zich ook op dit gebied meester toonen. “Wat hij als Voorzitter van eene studenten-reünie vermocht te geven—zegt een ooggetuige—dat is in 1850 gebleken, toen hij, na eerst in het groot auditorium zijn Vriendschap, Wetenschap, Maatschappelijk leven te hebben voorgedragen,[8] ’s namiddags in de Nutszaal het reünie-diner presideerde met een takt, die in den toenmaligen predikant van Kamperveen bewonderenswaardig was”. Tot in 1885 prijkte zijn naam onder de reünie-commissie. Toen ik vijftien jaar na hem student werd, hoorde ik nog gedurig van hem spreken. En na zijn overlijden legden jongere tijdgenooten aan de Academie—om slechts twee te vermelden, die voor velen gelden, de hoogleeraren A. Kuenen en F.W.B. Van Bell—ook met den terugblik op hunne studiejaren mondeling of schriftelijk het eenparig getuigenis van hoogachting en onverdeelde ingenomenheid af .[9]

In het voorbijgaan zij vermeld, dat hij meermalen redacteur van den Studentenalmanak is geweest en dezen met zijne bijdragen heeft verrijkt; dat hij candidaat in de letteren en doctorandus in de theologie werd en in ’45 zijn antwoord op de prijsvraag, te Utrecht uitgeschreven, over de Vergelijking van den eersten brief van Petrus met de Petrinische redevoeringen in de Handelingen der Apostelen met goud bekroond zag.[10] Bij twee punten van overwegend belang uit zijn studietijd moeten wij nog even stilstaan.

Het eerste raakt zijn bijzonder leven. Zware verliezen troffen hem in die jaren en oefenden machtigen invloed op de ontwikkeling van zijn gemoedsleven. Eerst ontviel hem zijn eenige broeder, met wien hij zoo nauw verbonden was, in het begin te Leiden zelfs samenwoonde. Zijn vader werd door dezen slag dermate getroffen, dat hij van lieverlede in een slepende krankheid verviel, die hem gedurende zijn laatste levensjaar hevige pijnen veroorzaakte en den 31sten October 1844 wegnam.[11] Eindelijk stierf ook zijne jongere zuster Marianne, een beminlijk, bescheiden persoontje, begaafd naar hoofd en hart, maar zwak van lichaam. Reeds te voren had hij na langzame wegkwijning zijn vollen neef en vriend, den student Jacob Wijs, straks gevolgd door den broeder, Jan Wijs, den jeugdigen predikant van Vinkeveen, zijn boezemvriend, ten grave gebracht. Zoo bleef hij alleen achter. Treffend is de toon zijner brieven uit dien tijd; en wie in die jaren zijn dagelijksche omgeving uitmaakten, getuigen: “Om den student Herderscheê in zijne volle waarde te leeren kennen, moest men hem in droefheid en rouw, die hem niet bespaard bleven, hebben gezien. Reeds toen—aldus dezelfde academievriend, dien ik reeds meermalen sprekend invoerde—is 2 Kor. 4:7, 8 in hem te aanschouwen geweest.”

Het tweede punt betreft de openbare zaak. In 1843 verwisselde Scholten den katheder van Franeker met dien van Leiden. Men versta wèl, wat in die woorden ligt opgesloten! Geen van Scholtens leerlingen, die dezen naam verdienen, heeft hem ooit de eerbiedige hulde voor de kracht zijns geestes en de dankbare erkenning, zooveel van het beste en hoogste van hem ontvangen te hebben, onthouden. Wie, als ik, van ’57–’60 zijn licht hebben genoten, hebben dezen grootmeester der Nederlandsche godgeleerdheid in de 19e eeuw op het toppunt van kracht en roem gadegeslagen. Maar alleen het geslacht zelf, dat hem heeft zien optreden, heeft de verrassing, de volle frischheid van het nieuwe en wordende, de betoovering door het ongekende en nooit vermoede, ondervonden. Men waardeerde Van Hengel, Kist, Van Oordt; maar toen Scholten zijne inaugureele oratie hield de religione Christiana suae ipsa divinitatis in animo humano vindice en zijne academische preek in de Pieterskerk over Matth. 28:19—waaruit later de verhandeling over de leer van Vader, Zoon en Geest[12] is gegroeid—toen wist men: eene nieuwe zon is opgegaan! Welk een voorrecht, die colleges der eerste jaren, ook het privatissimum op Zaterdagavond, bij te wonen! Ook Herderscheê smaakte in den hoogsten zin dat voorrecht, verkeerde gansch en al onder dien machtigen invloed; en Scholten zou niet geaarzeld hebben, hem onder die vroegste leerlingen als den primus inter pares aan te wijzen. Later is de leerling zijn leermeester in vrijzinnigheid voorbijgestreefd; ook is er, toen hij zonder aanzien des persoons zijne gevoelens wereldkundig maakte, een tijdlang zekere verkoeling in de onderlinge verhouding gevolgd; maar de band was te hecht om ooit verbroken te worden. In Sept. ’82 schreef Herderscheê mij, hoe bij uitstek vriendelijk Scholten jegens hem was. “Hij zond mij weer, als in den ouden tijd onzer veertigjarige vriendschap, een present-exemplaar van deze vrucht zijns ouderdoms.[13] Ook had hij mij met veel ingenomenheid geschreven over mijne preek: “Jezus’ persoon geen hoofdzaak”,[14] met de echt Scholtiniaansche uitdrukking: à cela je reconnais mon sang, en eenige aanhalingen uit zijne werken”.

Na deze mededeelingen zal het niemand verwonderen, Herderscheê in later dagen te hooren gewagen van zijne “schoone academiejaren” alsmede van het “avond-collegie ten huize van Scholten”, en hoe ook hij “deelde in de geestdrift, die door hem onder zijne discipelen werd opgewekt”, en “zijn testimonium Spiritus Sancti vollen weerklank” bij hem vond;[15] evenmin, in den “Brief aan een student in de theologie, hem uit overtuiging en ervaring te hooren handelen” over den invloed der godsvrucht op de beoefening der Theologische wetenschap”.[16]

Aan de hoog gestemde verwachtingen, door zijn verkeer aan de Hoogeschool opgewekt, heeft zijn veertigjarig maatschappelijk leven beantwoord—voor zoover dit van hemzelven afhing. Dit voorbehoud staat hier niet zonder reden. Immers zijn niet alle voorgevoelens verwezenlijkt; gelukkig werd ook eene door velen gekoesterde bezorgdheid beschaamd. Ik verklaar mij nader.

Wat men eene schitterende loopbaan noemt, heeft Herderscheê niet gehad; en met uiterlijke eerbewijzen is hij niet verwend. In 1846 door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant tot den predikdienst bevorderd, werd hij in het volgend jaar te Kamperveen beroepen,[17] waar hij 13 Juni ’47 zijne intrede hield en dat hij in ’50 voor Edam verliet. Nog geen twee jaar later verwisselde hij Noord-Holland voor een der schoonste plekjes van Gelderland: 18 April ’52 werd hij bevestigd als predikant te Nijmegen, waar hij bleef arbeiden, totdat de aanval van 5 Jan. 1883 hem aan zijn werkkring ontrukte en, na verijdeling van de hoop op herstel, in ’84 op zijn verzoek hem eervol emeritaat werd verleend. Wel kwam hij na ’52 gedurig in grootere plaatsen in aanmerking: al het onaangename voor een predikant van, gelijk het heet, telkens en overal op nominaties te staan, heeft hij ondervonden en moedig gedragen; te Leiden, ook om persoonlijke redenen maar vooral wegens de Alma Mater misschien de begeerlijkste standplaats, kwam hij eens op het tweetal en is hij met het lot afgevallen; te Amsterdam werd de aandacht op zijn persoon gevestigd, maar zijn zwak lichaam en niet omvangrijke stem waren onoverkomelijke bezwaren. Doch nooit gaf hij, ook aan zijne vertrouwde vrienden niet, den indruk van diepgaande teleurstelling, veelmin van zich voorbijgegaan en gegriefd te gevoelen; hij sprak nooit over promotie; en steeds was hij hartelijk blijde over den voorspoed van anderen, geenszins in den regel zijne evenknieën, zonder eenigen zweem van jaloezie. De hoogleeraar F.W.B. Van Bell heeft van deze zijne deugd eens gewag gemaakt in het Theol. Tijdschrift van 1874;[18] maar ook deze aangeboden gelegenheid om over dit punt in een brief zelf zich uit te laten liet hij voorbijgaan. In ’78 werd hij, hoewel nog in zijne volle kracht en frischheid, wellicht te bejaard gerekend—of anders als te radicaal beschouwd?—om tot kerkelijk hoogleeraar te worden benoemd, ofschoon zeer weinigen, indien al iemand, daarvoor geschikter waren dan hij. Maar dat hij in ’75, bij het derde eeuwfeest der Leidsche Academie, niet honoris causa doctor in de theologie is geworden, terwijl niemand onder hare voedsterzonen daarvoor eerder in aanmerking kwam dan hij; dat was, op zijn zachtst gesproken, zeer zonderling. In kleiner kring dezelfde ondervinding: nooit is hij te Nijmegen curator van het gymnasium geweest, al kwam hij billijkerwijze daartoe boven anderen in aanmerking; in ’82 stond hij op de voordracht voor leeraar in het Hebreeuwsch, maar ontging hem de benoeming, die hij had verdiend: doch dit een en ander wekte bij wie de richting van het meerendeel der raadsleden te dier stede kenden, minder bevreemding.

Herderscheê was geen vakgeleerde. Evenals zijn aanleg en vorming kenmerkten zich zijn karakter en de richting van zijn geest door veelzijdigheid. Dienvolgens ook zijne studie. Hij was te huis in de verschillende deelen der theologie en zorgde, op de hoogte te blijven. Hij las veel en goed. Ook op het gebied der fraaie letteren bewoog hij zich gaarne en met gemak.[19] Maar vóór alles was en bleef hij groot vriend der wetenschap. Niet alleen der godgeleerde. Ook voor de kennis der natuur had hij hooge waardeering; zijne herinneringen van de colleges van prof. Kaiser over populaire astronomie waren hem kostbaar; aan de nieuwere ontdekkingen en denkbeelden, bijv. aan het Darwinisme, leende hij oplettend gehoor. Zijne adversaria zijn even uitgebreid als belangrijk. Hij voerde bijna levenslang briefwisseling met tal van personen, invloedrijk in kerk en staat, van welbekenden naam op wetenschappelijk en maatschappelijk gebied: zijn gevoelen werd op hoogen prijs gesteld; waartoe ongetwijfeld medewerkte, dat hij altijd, reeds van zijne studentenjaren af, eene zeldzame gave van correspondentie bezat, zoo aangenaam en vloeiend, vol ernst en humor.

Voeg hierbij zijne meer dan dertigjarige veelomvattende werkzaamheid als secretaris van het Hoofdbestuur der “Evangelische Maatschappij”, 24 Mei 1853, in gevolge eener oproeping door de Redactie van het weekblad “de Morgenster”, opgericht, met het doel, kennis van de Evangeliewaarheid en beoefening van gezonde godsvrucht onder de Roomsch-Katholieken te bevorderen; in verloop van tijd meer en meer eene anti-ultramontaansche vereeniging geworden, had zij van den aanvang tot den einde zijne warme liefde en onverdeelde ingenomenheid en legde zij op een goed deel van zijn tijd en krachten beslag;[20] wij kunnen zonder overdrijving zeggen, dat hij de ziel dezer vereeniging is geweest; op de Algemeene Vergaderingen boeide hij allen door zijne even belangrijke als geestige jaarverslagen; tal van de beste stukken in den Ev. Volksalmanak, de losse geschriften, het Tijdschrift en het Maandblad dezer Maatschappij waren van zijne hand.[21]

Men vergete intusschen vooral niet, dat zijne beroepsbezigheden als predikant voor hem altijd de hoofdzaak waren en bleven, met een door niets verslapten ijver, met eene zeldzame nauwgezetheid en toewijding waargenomen. Zijne preeken, ook die voor de zoogenaamd kleine beurten, dat is, voor een zeer weinig talrijk publiek bestemd, alle met de grootste zorg bewerkt, zijn niet oneigenaardig “godsdienstige essays” genoemd door een bij uitstek bevoegd beoordeelaar—wat daarvan in het licht verscheen, behoort tot het kostelijkste zijner nalatenschap;[22] in een geschiedenis der Nederlandsche Predikkunde zal zijn naam met hooge eere worden vermeld, niet vanwege schitterende welsprekendheid of wegsleependen vorm, maar om den hoogst eigenaardigen, puntigen en beknopten stijl, den degelijken, tijdigen, altoos belangrijken inhoud, de vrijmoedigheid en gemoedelijkheid, de diepte en den ernst des sprekers, die zichzelven, en zichzelven geheel, in deze toespraken gaf; men neme als proeve de Najaarsbloemen ter hand, het viertal uit de laatste acht weken zijner openbare werkzaamheid, en onder deze de derde, naar aanleiding van R. Hamerling’s Amor und Psyche, over Ef. 5:25b–27: de menschenziel, voorwerp van goddelijke liefde. — Hoeveel werk hij van zijn godsdienstonderwijs maakte en met wat ernstige studie hij zich er toe voorbereidde, daarvan getuigen kostbare cahiers en… veel welsprekender! de dankbare herinnering van vele leerlingen, die degelijke kennis en onuitwischbare indrukken ontvingen. — Van de overige herderlijke werkzaamheden, ook van de betrekking van predikant in het huis van arrest te Nijmegen, jarenlang door hem vervuld, worde hier slechts in ’t voorbijgaan gewag gemaakt.[23]

Straks nog andere deelen, of onderdeelen—daarom nog geen bijzaken!—van zijne veelomvattende werkzaamheid. Maar wat wij opsomden, is reeds voldoende om te doen zien, dat, hoe hoog hij ook algemeen geacht werd om zijn wetenschappelijken zin, er toch voor streng wetenschappelijke studie weinig tijd overschoot; en indien men zich aan de Academie heeft voorgesteld, dat de met goud bekroonde student later geleerde verhandelingen en boeken in het licht zou geven, dan is die verwachting niet vervuld. In de Godgeleerde Bijdragen,[24] later in het Theologisch Tijdschrift[25] slechts weinig van zijne hand; verreweg het meeste dat hij geschreven heeft was populaire theologie, maar deze altijd van de degelijkste soort en vrucht van zelfstandig onderzoek; zestien jaar lang in zijn eigen, nader te noemen, tijdschrift, later in de “Bibliotheek van Moderne Theologie en Letterkunde”,[26] het “Bijblad van de Hervorming”[27] en elders.[28] Veel daaronder mag tot de klasse der strijdschriften gerekend worden; want dat hij met zijn gansche hoofd en hart in onzen veelbewogen tijd leefde, en niet slechts deel aan de beweging nam, maar zelf een eigenaardig standpunt had gekozen, dit drong hem vaak, meer nog tot verdediging van bedreigde kostbare goederen dan tot zelfverweer, het zwaard zich aan te gespen, anders den geesel der satire te zwaaien. Voorts eene gansche reeks van pennevruchten van stichtelijken aard, hetzij voor bijzondere toestanden of gelegenheden,[29] hetzij meer van algemeene strekking, nu eens afzonderlijk verschenen, dan weder op hoogen prijs gestelde bijdragen in tijdschriften als het “Christelijk Album”,[30] later “Godsdienstig Album”,[31] “Geloof en Leven”,[32] “Stemmen uit de Vrije Gemeente”,[33] en tal van voortreffelijke stukjes in het “Morgenlicht.”

Eene afzonderlijke vermelding verdient het tijdschrift: “Nieuw en Oud”.[34] Toen wij dit daareven als zijn eigen aanduidden, meenen wij ons niet aan onjuistheid te hebben schuldig gemaakt: al heeft hij het niet in het leven geroepen en het evenmin helpen begraven, en al kwam gedurende de twaalf jaren, dat hij in de Redactie was, zijn naam als de tweede op den titel voor, geen der vroegere of latere Redacteurs zal zich daardoor een oogenblik miskend rekenen: het was vóór alles Herderscheê’s geesteskind. Wat was het in die jaren van opgewekt theologisch en kerkelijk leven telkenmale een welkome gast in de woning van vele predikanten en tal van ontwikkelde gemeenteleden. Wij grepen er naar en zagen den inhoud, en nevens de “Schetsen uit de geschiedenis van Israël” van Prof. A. Kuenen, trokken in den regel de stukken van Herderscheê het meest ons aan: ook omdat zij de verschijnselen en vragen des tijds met zulk eene onverschrokkenheid behandelden en het attisch zout er allerminst aan ontbrak; eene enkele maal zelfs rees bij de lezing de gedachte op, of dit en dat niet wat scherp, of een weinig ondeugend gezegd was? Wanneer nu na jaren het oog weidt over de opschriften van hetgeen hij gegeven heeft,[35] worden allerlei herinneringen wakker. Toen de uitgave van “Nieuw en Oud” op het einde van 1872 gestaakt werd, schreef een der lezers uit naam van velen: “Zijne jaargangen bevatten het beste wat door de moderne predikanten destijds is geschreven... Ik voor mij heb het gevoel, dat ik een goed vriend naar het graf heb zien henendragen; maar ik leef tevens in de overtuiging, dat de gestorvene zijne taak had volbracht, dat het hem vergund is geweest, zijne roeping te vervullen.”[36]

Tot zulk een bedrijvig leven, onverpoosd ingenomen door de hoogste belangen, steeds wakker, werkzaam en strijdvaardig, is het bezit van eene goede gezondheid een onmisbaar vereischte. Herderscheê genoot die; doch hij had haar minder aan de natuur, dan aan zichzelven, aan zijne matiging en zelfbeheersching te danken. Toen ik daareven zinspeelde op eene bezorgdheid, nog aan het eind van zijn Academietijd te zijnen aanzien gekoesterd, die beschaamd is geworden, dacht ik aan de vrees van velen, “dat men zich niet lang in zijn schijnsel zou mogen verheugen.” Toen hij in het huwelijk trad, beklaagden vrienden en verwanten haar, die den moed had, haar lot aan het zijne te verbinden, vanwege het vooruitzicht, hem reeds spoedig zich te zien ontvallen, na het droevig voorrecht te hebben gesmaakt, hem tot den einde te mogen verplegen. En ziet, bijna veertig jaren mocht die echtverbintenis duren; hij had de zestig een paar maanden achter den rug, zonder eene ernstige of verontrustende krankheid behalve ééne zware rheumatische ziekte, op middelbaren leeftijd. Maar hoe zorgvuldig had hij steeds zich moeten ontzien, en welk een stipt geregeld leven leiden, om het broos bezit te behouden! Hij klaagde er nooit over; doch een enkelen keer, als het er op aankwam, een ander vriendelijk tot bedachtzaamheid te vermanen, dan hield hij het woord niet terug: “ik weet bij ondervinding, hoe pijnlijk belemmerend eene zwakke gezondheid ook voor de ontwikkeling en openbaring van het geestesleven is.” Hij doelde inzonderheid op hetgeen hij zich moest ontzeggen: die talrijke uitnoodigingen om elders als spreker in eene godsdienstoefening of leesvergadering op te treden, die hij zoo gaarne zou hebben aangenomen en waartoe hij slechts bij zeldzame uitzondering overging. Ook de kalmte, die over zijn gansche wezen verspreid lag, zijn spreken en handelen kenmerkte, was een deel van het geheim van levensbehoud: ofschoon in den volsten zin des woords kind van zijn tijd, was hij ’t niet, wat de zenuwachtige overspanning, welke dezen kenmerkt, betreft. Het voorbeeld zijns vaders was voor hem niet vruchteloos geweest, van wien hij ook een geest van orde had geërfd, zoodat hij voor alles tijd scheen te kunnen maken, althans voor iets goeds steeds te vinden was,[37] nooit den indruk gaf, het druk te hebben. Terwijl hij het leven genoot, was hij een toonbeeld van in alles maat te houden.

Misschien is het hier de plaats om te vermelden, dat hij reeds als student lid en vurig verdediger van de Vereeniging tot Afschaffing is geweest, altijd bepaald voorstander van geheele onthouding van sterken drank; te Nijmegen Bestuurder van de Afdeeling daar ter stede. Vóór mij ligt eene lezing, op uitnoodiging van de Bestuurders der Afd. Rotterdam gehouden, krachtig pleidooi, dat bedoeld genootschap “den naam Nederlandsche Vereeniging waardig” is. In 1851 gaf hij De zon van het Afschaffingsgenootschap verduisterd: met den toeleg, om die zon door de wolken te doen breken. Dat een man van zulke vrijzinnige beginselen, die in liefde en ijver voor de vrijheid voor niemand onderdeed, met hart en ziel haar was toegedaan, strekte gewis dier Vereeniging tot niet geringe aanbeveling.

Maar zeer veel meer komt hier, waar wij over zijn gestel, gezondheid en levensbehoud spreken, in aanmerking, dat er nooit eenige worm heeft geknaagd aan den wortel, dat veertig jaar lang de teederste zorg hem heeft omringd, dat zijn huwelijk tot de gelukkigste behoorde die men zich denken kan en zijn huiselijk leven zeer rijk was aan zegen en onder beproevingen schier nog rijker werd aan liefde en vrede. Den 27sten Mei 1847 trad hij te Leiden in den echt met Jeanne Petronelle Marie Brutel de la Rivière,[38] die den 15den Maart 1886 nog zat aan zijne laatste legerstede, al was in het verloopen jaar wel eens de vrees gekoesterd, dat zij hem zou voorgaan. Met zeven kinderen werd hun echt gezegend, drie zoons en vier dochters. Wie in dien kring werd toegelaten, was getuige van het innigst samenleven, aanschouwde de onverdeelde en onvermoeide toewijding van de ouders, aan geen ondankbaren besteed, ontving een weldadigen indruk van harmonie. Welk een schat van liefde werd daar gegeven en ontvangen![39]

Smartelijke beproevingen bleven hun niet bespaard. In 1865 stierf, bijna vier jaar oud, de jongste zoon Josué: liet hij zijne plaats aan den disch ledig, hij behield die in het hart zijner ouders. In 1874 nieuwe diepe rouw: toen hun tweede, veelbelovende zoon Henri, adelborst eerste klasse, na langdurige en pijnlijke ziekte op 19-jarigen leeftijd te Leiden bezweek: met eene bewonderenswaardige geestkracht werd ook deze slag gedragen.

Al worden zulke wonden nooit ten volle geheeld, van lieverlede herstelde zich de levenslust. Herderscheê was steeds ontvankelijk voor indrukken van de natuur. De schoone omstreken van Nijmegen had hij zeer lief. Wandelingen, ook op verren afstand, verkwikten hem, tochtjes, door het gansche gezin ondernomen, waren een bron van rein genot. Zijne dochters toonden zich in ieder opzicht haar vader waard. Zijn eenig overgebleven oudste zoon was zijn vreugd en roem; deze had dezelfde loopbaan als hij gekozen, was in 1873 tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd, schonk hem een schoondochter, die met liefde en eerbied tot hem opzag, en straks drie bloeiende kleinkinderen, werd in verschillende gemeenten door hem bevestigd, en toen hijzelf het ambt van secretaris der Ev. M. niet meer naar eisch kon waarnemen, in Sept. ’83 als adjunct hem toegevoegd. Zijne dochter Marie huwde 9 Mei ’82 met den jeugdigen Rijksarchivaris van Noord-Brabant, Mr. C.C.N. Krom. Herderscheê was weer een edelen, bekwamen zoon, die hem als vader vereerde, rijker geworden, en gelukkig in het geluk van zijn kind.

Ach, te kortstondig! Pas dertig jaren oud stierf na korte ongesteldheid de veelbelovende geleerde, zijne jonge weduwe achterlatende met een zoontje van ruim twee jaar. Die 28ste Nov. 1885 was voor Herderscheê wel de donkerste dag in die donkere, maar altoos door liefde verhelderde en met onverzwakt geloof doorleefde, laatste drie jaren.

Hoe veelzijdig ook, Herderscheê was een man uit één stuk, in zulk eene mate als dit van weinigen kan worden getuigd. Zijn theologische richting en kerkelijk streven, zijn optreden, ijveren en strijden van den aanvang tot het einde, zijne gansche persoonlijkheid vertoonde één sterk sprekenden karaktertrek, die mede de sleutel is tot verklaring van de onheusche bejegening, waaraan hij soms blootstond, en van de moeilijkheden, hem in den weg gelegd. Ik heb nooit iemand gekend, die de vrijheid zóó heeft liefgehad als hij, liefgehad om haar zelve, die met zulk een ijverzuchtigen blik over haar waakte en steeds gereed stond, tegen ieder, ook den meest bevriende en hoogst geachte, voor haar in de bres te springen.[40]

Hij behoorde onder de eerste woordvoerders der Moderne richting—onder de eersten in tijdsorde en in rangorde. Het sprak als het ware van zelf, dat hij modern was, hij was het van nature, al was hij ook in andere denkbeelden opgevoed.[41] En hij was het evenzeer en gelijktijdig als godsdienstig en als wetenschappelijk man. De Moderne richting droeg, vooral in den aanvang, een eenigszins tweeslachtig, verstandelijk èn zedelijk-godsdienstig, karakter; er waren er die, nog vreemd aan godsdienstige behoeften, louter uit wetenschappelijke aandrift haar waren toegedaan, daaronder die later hare vaan verlieten, misschien hare felste bestrijders werden;[42] er waren er, ter andere zijde, die, modern louter uit gemoedelijkheid, uit behoefte aan persoonlijk en zelfstandig geloof en zedelijk leven, in hunne vrees voor inbreuk op de rechten der mystiek aan de wetenschap een onvriendelijk gelaat toonden; slechts weinigen bij wie zóó als bij hem de harmonie van den beginne af zuiver was en tot het laatst toe ongestoord bleef.[43] Nu was hij dan ook van nature eene door en door vrome persoonlijkheid; zoowel het poëtisch als het profetisch bestanddeel van den godsdienst kwam bij hem tot zijn volle recht; men behoefde hem slechts aan te zien en te hooren spreken, om den indruk van diepe, en innige vroomheid zoowel als van hoogen zedelijken ernst te ontvangen; zijn geloofsgetuigenis welde op uit steeds rijker gemoedservaring.[44] Middelerwijl was hij altoos volvaardig, de waarde en de rechten van het streng wetenschappelijk onderzoek hoog te verheffen en moedig voor te staan. Hoe zelden bemerkte men bij hem iets van den zwaren innerlijken strijd betreffende onze hoogste en heiligste overtuigingen, waarvan toch niemand geheel is vrijgesteld!

Zoo was hij aangewezen als kampioen voor de beginselen, die hij met hart en ziel beleed en beleefde, en heeft op zijne eigenaardige wijze strijd gevoerd zijn leven lang.[45] Het merkwaardigst onder deze geschriften is wellicht zijn antwoord Aan Cd. Busken Huet,[46] op diens Ongevraagd advies, in zake Réville contra Pierson, dat in het voorjaar van ’66 als een bom in de gelederen der Modernen viel. Dat antwoord was voortreffelijk om toon en inhoud, om den gang van het geheel en tal van bijzonderheden, om de zuivere stelling, door hem ingenomen (bl. 4 v.) en de terechtwijzing van de “Bloemendaalsche” critiek (bl. 20), om de handhaving van het recht van den godsdienst evenzeer als van den eisch der vrijheid.

Herderscheê behoorde onder de “schakeersels van modernen” tot de geavanceerde linkerzijde. In den bundel Godsdienst volgens de beginselen der ethische richting onder de Modernen, leverde bij de tweede voorlezing, over: de godsdienst der ervaring en hare verhouding tot het bidden. Hij had een instinktmatigen weerzin tegen alle stelselzucht, reeds in den tijd toen Scholten’s monisme velen voor de oplossing van het wereldraadsel gold, Réville in zijn Manuel uit het begrip van het absolute Gods wezen en eigenschappen uitspon, Opzoomer in De godsdienst—door A.D. Loman in “de Gids” nevens Schleiermachers Reden über die Religion gesteld!—“in naam aller aanhangers der nieuwe richting” (bl. IX) het godsdienstig geloof liet opgaan in het ééne dogma van een alwijs en liefderijk Albestuur (bl. 27). Welk een open oog Herderscheê had voor het recht van tegenspraak en welk een moed, uit vrijheidszin en waarheidsliefde geboren, is nooit duidelijker gebleken dan toen hij het opnam voor Ch. de la Saussaye,[47] “een alleenstaand strijder”, op wien men vanwege zijne duisterheid meende geen acht te behoeven te slaan. Minder dan iemand zou hij den “Theologus Triumfans”, al was deze zijn hoog vereerde leermeester en vriend, hebben toegelaten, “nieuwe boeien te smeden”,[48] nimmer en tot geen prijs zelf zich die hebben laten aanleggen! Zijn afkeer van verstandsvergoding en zijn toeleg om echte vroomheid te ontdekken en te waardeeren ook daar waar het godsbegrip in het ongereede is geraakt, deed hem spreken van “godsdienstige atheïsten” en het voor dezen opnemen toen bijna ieder daarover, als iets tegenstrijdigs en ongerijmds, zich ergerde, voor het minst de schouders ophaalde. Toen hij later[49] de stelling uitsprak: “De godsdienst van onzen tijd heeft geen persoonlijk God”, toonde hij, ook in de daarop gevolgde discussie[50] dat de warmte en de kracht des geloofs daaronder niets behoefden te lijden. Toen de ons vaderland te vroeg ontvallen A.E.J. Modderman in de Tweede Kamer, bij gelegenheid van het debat over de afschaffing van den eed, openlijk belijdenis deed van zijn godsdienstig geloof, waardeerde Herderscheê “die eerbiedwaardige, vrijmoedige uiting van vroomheid” zeer hoog, doch betreurde het, dat de minister “niet tevens in helder licht bleef houden de vrijheid die wij bezitten in denkbeelden en voorstellingen. Hij mag zich toch niet laten aanleunen de sympathie van ultramontanen en conservatieven met zijne godsdienstigheid, daar zij bepaalde vormen als conditio sine qua non stellen van religie”. Afkeer van alle drijven en verketteren deed hem in ’82 het opnemen voor den hoogleeraar A.D. Loman, al was hij het met diens hypothese niet eens; maar hij mocht het niet hooren “dat sommigen zoo “rauwelijk”, over L. spreken als van iemand, die maar “wegcijferen” wil. Zulke uitdrukkingen moesten toch wetenschappelijke lieden zich niet veroorloven.”[51] En veertien jaar vroeger schreef hij mij, naar aanleiding van het met zooveel talent gestelde boekje Kerkvisitatie te Utrecht in 1868, o.a. dit: “Het ergste is, dat, naar ik hoor en wel om een lief ding zou wenschen onwaar te wezen, Kuyper groot gevaar loopt van te worden afgezet. Dit zou toch verschrikkelijk wezen. Hoe krijgen wij er de Synode toe om te beseffen, dat zij alles wat de leer en leersgelijken betreft maar stil moet laten gaan en dus de gewetensvrijheid tot het uiterste toe moet verdedigen? Staat in de grondwet der Herv. Kerk en in hare organische wetten nog hier en daar een voorschrift tot bemoeiing met de leer, men merke die aan, gelijk het waarlijk is, als overblijfsel uit verouderden toestand en doe zijn best om alles wat daarnaar zweemt te royeeren; enz.”[52]

Slaan wij den vrijheidsapostel nog een oogenblik in zijn kerkelijk leven en streven gade! Hij was en bleef aan zijne betrekking en gemeente met het vuur eener eerste liefde gehecht. Bij zijn grooten eenvoud en nederigheid was hij zeer gevoelig voor sympathie en dankbaar voor elk bewijs van waardeering, kwam het van een klein, toch uitgelezen publiek. In ’72 roemde hij, na vijf-en-twintigjarige evangeliebediening, van “een hoorn des overvloeds”. Maar ook de miskenning van vele zijden trok hij zich aan,[53] en die was—kon het anders, in deze verwarde tijden en te midden der troebelen?—schier aanhoudend zijn deel.[54] In 1865 werd hij wegens onrechtzinnigheid aangeklaagd. Hij was er de man niet naar om zich naar reglementen te schikken, wanneer beginselen op het spel stonden; het godsrijk ging hem zóó boven de kerk, dat hij niet goed begreep, hoe iemand zich naar de laatste, en niet alleen op het eerste, richten kon. Zoo volgde in ’71 eene aanklacht wegens onwettig bevestigen van lidmaten: de uitkomst van het kerkelijk proces was, dat hem eene berisping werd toegediend. In ’75 behoorde hij natuurlijk tot de onderteekenaars van het “non-possumus”-adres aan de Synode; en wie zich later terugtrok, hij niet. In ’76 nieuwe aanklacht, gevolgd door een vonnis van schorsing.[55] In hooger beroep werd hij vrijgesproken. Dit geschiedde juist, toen de Protestantendag te Arnhem gehouden werd, waar ook hij tegenwoordig was. Als het bericht aan de vergadering bekend werd, wilde men hem eerevoorzitter maken. Maar hij wees dit af, zeggende: “Men slaat de zaak te hoog aan; deze vervolging is eenvoudig een uitvloeisel van den algemeenen toestand der kerk en treft nu toevallig mij.”

Trouwens, steeds ging bij dezen vromen ketter afkeer van alle vertoon gepaard met den moed des martelaars. Ofschoon uiterlijk en innerlijk een fijn bewerktuigd man, veel meer op Erasmus dan op Luther gelijkende, was hij, in onderscheiding van eerstgenoemde, gesneden uit dat hout, waarvan men martelaars maakt. Had hij in eene andere eeuw geleefd, hij zou tot zijn leven toe hebben veil gehad voor zijn geloof, en het zou hem afgevergd zijn ook!

De benoeming tot lid van het Hoofdbestuur der Vereeniging voor Lijkverbranding nam hij aan, met het doel, te toonen, dat die Vereeniging niet in strijd is met den godsdienst. Merkwaardig was almede zijne verhouding tot het Ned. Zendelinggenootschap: hij had het lief en ijverde er voor, ter wille van de belangen die het behartigde; hij gevoelde droefheid over het besluit der jaarvergadering van ’59 en over de houding van het Hoofdbestuur, welke hij als halfheid veroordeelde; hij nam de benoeming tot bestuurder aan, zoowel in ’62 als in ’67, onder uitdrukkelijk voorbehoud van zijne vrijheid en onder protest tegen art. 2 der statuten, als met het beginsel des genootschaps in strijd; doch eindelijk brak hij om bovengenoemde reden de betrekking af.[56]

Die vurige liefde voor vrijheid en vroomheid deed hem, vooral in en door de Evangelische Maatschappij, met alle macht den strijd aanbinden tegen het Ultramontanisme. Daarvoor steunde hij wakker den arbeid der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen.[57] Dat bezielde hem als staatsburger: vurig vaderlander, vol van geestdrift voor het huis van Oranje, zag hij in de vrijheid en de vrijzinnige ontwikkeling van ons volksleven en van onze staatsinstellingen de glorie, de levensvoorwaarde, de roeping van Nederland,[58] schroomde niet, zijn waarschuwend woord in het openbaar te doen hooren,[59] en sleepte zich nog in 1885, toen zijn lichaam eigenlijk niet meer kon, naar de stembus, al was het zonder hoop op overwinning, dan toch om zijn plicht te vervullen en getuigenis af te leggen. Een Nederlander van den echten stempel.

Altoos en overal zichzelf, vrij, waarlijk vrijzinnig, de warmste vrijheidsvriend.

Plotseling, ontijdig viel de avond in.

Den 4den januari 1883 te Nijmegen zijnde, om afscheid te nemen van eene edele, beminlijke bloedverwante van ons beiden, had ik hem nog rustig bezocht en gesproken. Hij was gezond, opgewekt, veerkrachtig. Wij zouden den volgenden dag samen naar Utrecht gaan, om eene vergadering betreffende godsdienstonderwijs bij te wonen.

Des morgens ontving ik een briefje van zijne hand, dat hij van dit plan had afgezien. Niet vanwege eenige ongesteldheid, maar om zijn werk.

In den nacht van 5 op 6 Jan. trof hem eene beroerte, die gedeeltelijke verlamming ten gevolge had. Wie die den tengeren en altoos kalmen man kende, had ooit voor zoo iets gevreesd?

Welk eene ontsteltenis onder zijne talrijke vrienden en vereerders; welk een droefheid en zorg voor zijne naaste betrekkingen en huisgenooten; welk eene zware beproeving voor hemzelven! Hij heeft haar koninklijk, dat is: geloovig, gedragen. Zijn hoofd bleef even helder, zijn hart even warm, maar hij kon wat daar omging in hoofd en hart—en dat was zooveel!—moeilijk uiten; hij was tot werkeloosheid gedoemd. Men vleide zich aanvankelijk nog met langzaam herstel; zijn werk werd voorloopig door anderen voor hem waargenomen; in Sept. ’83 schreef hij zelf nog, vóór de Najaarsbloemen, over “eene ongesteldheid, die mij in het spreken belemmert en alsnog verbiedt het predikwerk te hervatten. — Najaarsproducten dus. Hoe lang of kort de herfst nog voor mij dure, hoe onzeker het zij wat hij nog al of niet opleveren zal, zeker is hier eene vermaning dat het einde nadert. Gelukkig die deel heeft aan dat, wat onverwelkelijk overblijft”.[60]

Eerlang was alle hoop ijdel gebleken. Aan het einde van dat jaar verzocht en kreeg hij zijn eervol emeritaat. Den 30sten Dec. sprak op zijn verzoek zijn ambtgenoot Ter Haar in zijn naam een woord van afscheid tot zijne gemeente, aan “welke hij gedurende bijna 32 jaren met onbezweken ijver en onkreukbare nauwgezetheid zijne groote gaven van hoofd en hart ter aankweeking van vrijen godsdienstzin” had gewijd.[61] En hoevelen ook buiten Nijmegen had hij levenslang aan zich verplicht! Men had behoefte, hem een bewijs van waardeering te doen geworden, maar begreep “te recht, dat om den wil zijner gezondheid elke aandoening zooveel mogelijk moest worden vermeden. Van eene plechtige overhandiging der tot aandenken bestemde geschenken kon dus geen sprake zijn. In alle stilte werden deze dan ook den 21sten Febr. aan zijne woning bezorgd, nadat men den hooggeachten vriend eenigszins had voorbereid op de verrassing, die hem verbeidde,” zoowel van vrienden en geestverwanten uit de gemeente, als van ruim een zestigtal hoogleeraren en predikanten uit de verschillende Protestantsche kerkgenootschappen van ons vaderland.

De wenschen en beden, ook toen ontboezemd, bleven onvervuld. “De Hervorming” van 8 Maart bevatte Herderscheê’s dankzegging onder het opschrift “Symbool en werkelijkheid”.[62] Ook gaf hij in dat en het volgend jaar en nog kort vóór zijn dood enkele pennevruchten,[63] die bewezen, dat zijne geestvermogens niets geleden hadden, doch zijn lichaam herstelde zich niet, integendeel deed zich ten vorigen jare eene lichte herhaling gevoelen. Intusschen ontving elk die hem bezocht de weldadigste indrukken, van geestkracht en blijmoedigheid, van zichzelf vergetende liefde en proefhoudende godsvrucht. Ook bij dien laatsten slag, die op zijn hoofd en dat van zijn kind zoo verpletterend neerkwam.[64]

In April ’85 verwisselde hij zijne woning in de stad met eene op een lief plekje in de onmiddellijke nabijheid (Sint Anna). Hier genoot hij nog van de natuur, het huiselijk leven en elk blijk van vriendschap. Hier is hij 15 Maart ’86, wij mogen niet zeggen: bezweken, maar: met helder bewustzijn, onverstoorbare kalmte en vaste hoop heengegaan.[65]

Vier dagen later scheen de vriendelijke lentezon op zijn geopend graf en viel hem de laatste hulde ten deel uit welsprekenden mond en door welsprekender tranen.[66]

Niet de laatste hulde. Niemand die het voorrecht heeft gesmaakt, hem te kennen, zal ophouden, met eerbied en erkentelijkheid zijner te gedenken; van hoe naderbij men hem mocht gadeslaan en hoe meer van hem genieten, des te trouwer en inniger zal de dankbare vereering blijven.

“Zijn woord, zijn beeld, zijn geest leeft diep in ons gemoed”…

Rotterdam, I. HOOYKAAS.

Juni 1886.


__________

NOTEN

[1] Van het plan, hierachter de lijst van zijne geschriften te voegen, heb ik moeten afzien, omdat er aan de volledigheid te veel bleef ontbreken. Het voornaamste intusschen is hier en daar in de aanteekeningen vermeld.
[2] Toen Herderscheê, buiten zijn weten voorgedragen door eenige vrienden, door de Algemeene Vergadering van Juni 1876 was verkozen, twijfelde hij, uit nederigheid en waarheidszin, aan zijne bevoegdheid tot het lidmaatschap der Maatschappij. Immers, »al droeg bij elke wetenschappelijke studie een goed hart toe”, hij was taalgeleerde noch geschiedvorscher, enkel »wetenschappelijk theoloog”. Een nader schrijven, in overleg met het Bestuur door den secretaris, dr. J. Verduin, hem toegezonden, was noodig, om aan die bescheiden aarzeling een einde te maken.
[3] Johs. Hooykaas Herderscheê. Een karakterschets door B. Ter Haar Bzn. Met de toespraken, aan het graf gehouden door de HH. Ter Haar, Joosting en Feenstra. Nijmegen 1886.
[4] De HH. J.A. Coenen, H.L. Oort en J.C. Ten Brummeler Andriesse, in de Voorrede voor het Zestal Nagelaten Leerredenen. Hoorn 1845.
[5] In 1881, in eene voor den ring (predikantenkring) Nijmegen bewerkte, maar onuitgegeven verhandeling over het godsdienstig karakter der openbare school. Met een beroep op de geschiedenis der 18e en der eerste helft van de 19e eeuw, wordt hier betoogd, dat de »neutraliteit” van het openbaar onderwijs een kind van godsdienstigen huize is; wie dit voorbijzien, maken haar tot een Zigeunerkind.
[6] Bijdrage tot de herziening der wet op het lager onderwijs. Amsterdarn 1876.
[7] Toevallig! Enkele weken voordat Mr. F. de Bijdrage uitgaf, had H. te Hoorn in het openbaar gezegd: »Weet ik het niet uit eigen ondervinding, dat eene blijvende welwillende gezindheid te mijwaarts van Roomsch-Katholieke kameraden haren wortel heeft in die schoolvriendschap?” (2 Febr. ’76.)
[8] Vriendschap, wetenschap, maatschappelijk leven. Toespraak, gehouden den tien Juny 1850, te Leyden, in het groot Auditorium der Academie, bij gelegenheid der Studenten-reünie van 1840–1846 door den voorzitter der commissie, Joh. Hooykaas Herderscheê. Leyden, 1850.
[9] Men leze ook Ter Haar t.a.p. bl. 7.
[10] De heer U.P. Okken uit Groningen, later dr. Okken te Solwerd, verkreeg op dezelfde prijsvraag de zilveren medaille, de heer F.W.B. Van Bell (in 1842 student geworden) het accessit.
[11] Zestal enz. bl. XI v.
[12] Eene bijdrage tot de kennis van het wezen des Christendoms. Jaarbb. voor Wet. Theol. II bl. 235 vv.
[13] Hist. crit. bijdrage enz. Leiden, 1882.
[14] Onze godsdienstprediking. Achtste jaarg. no. 11.
[15] Aan Cd. Busken Huet. Nijmegen 1866, bl. 14 v.
[16] »Godg. Bijdr.” 1857 bl. 449–470. (H. verschuilt zich hier onder den pseudonym Tyrus d.i. Kaas: afkorting van Hooykaas en zijn gewone naam bij de intiemste academievrienden.)
[17] Gedeeltelijk ten gevolge van dit spoedig beroep bleef de promotie tot dr. theol. achterwege.
[18] In het opstel, bl. 113–148, over Het laatste stuk van het tijdschrift Waarheid in Liefde, bl. 147. »Zoo ik in wetenschappelijke discussie met éen van mijn beoordeelaars wilde treden, dan zou het zijn met mijn vriend Hooykaas Herderscheê. Zijne zeer aanmoedigende aankondiging van mijne Redevoering in de »Bibliotheek van Mod. Theol. en Lett.” [Het karakter der onafhankelijke theologie] heeft voor mij daarom groote waarde, omdat hij een vriend is die feilen nooit verschoont en die tegelijk met de toewijding van zelfverloochende liefde leest… Doch ik onthoud mij thans en in dit opstel liefst van discussie ook met dezen vriend, die maar door weinigen wordt geëvenaard in de edele zelfverloochening, waarmede hij zich vroeger en later verblijden kon met hen, aan wie een voorspoed op hun maatschappelijke loopbaan ten deel viel, die voor hemzelven geenszins een onverdiend geluk zou zijn geweest.”
[19] Vele boekbeoordeelingen van zijne hand verschenen in »Onze Tolk”. Ook zijn er verschillende letterkundige voordrachten van hem over »Natuurpoëzie”; »Over het lezen”; »Van het verhevene tot het belachelijke maar ééne schrede”; enz.
[20]Zie »Maandblad der Ev. M.” van 11 April ’86 (7e jaarg. No. 4.)
[21] Om slechts enkele te noemen: De Evangelische Maatschappij; eene schets. — Het tijdvak der Hervorming. — Peter Arbuez. — Herderlooze schapen. — Duif en slang. — Wat heeft een pauseljke nuntius in den Haag te doen?Wat een R.K. geestelijke in 1523 leerde. — Lessen uit Genève. Wij kunnen in zekeren zin hiertoe rekenen zijne medewerking aan het boek van prof. F. Nippold, de R. K. Kerk in Nederland. Alsmede zijne bewerking van dr. O. Mejer’s De Propaganda, voornamelijk in Protestantsche landen. 1854, 2e druk 1863. Het laatste wat hij voor de pers bewerkte was in het Maandblad van 14 Maart 1886 zijn diep weemoedig en hartelijk In Memoriam van den Voorzitter van het Hoofdbestuur, zijn vriend dr. H.J.E. Van Hoorn, die hem slechts enkele weken is voorgegaan.
[22] Zie hier eenige—verre van volledige opsomming! Leerredenen ter gedachtenis aan zijne vrienden te Edam. 1852. — Jezusprediking naar tijdsgelegenheid. 1862. — Een hoorn des overvloeds. Herdenking van 25-jarige evangeliebediening. 1872. — Najaarsbloemen. 1884. — In de »Leerredenen ter bevordering van Evangeliekennis en Christelijk leven”: 1856. Het gebruik van den Bijbel. — Gods gebod niet ver te zoeken. — 1862. De toon van ‘s menschen dagtaak in het lied voor den Schepper des heelals. — In de »Stuiverspreeken”: Het Joodsche en het Christelijke Godsbegrip — 1865. Nieuwjaarspreek. — 1867. Raak mij niet aan. — In »Taal des Geloofs”: 1873. Wandelen op zee. - Geloof in een God, dien wij niet begrijpen. — In »Onze godsdienstprediking”: 1875. Als laatste vijand de dood vernietigd. — 1880. Bemoediging van den zondaar. — 1882. De persoon van Jezus geen hoofdzaak. — In de »Stemmen uit de Vrije Gemeente”: 1880. Beeld en werkelijkheid. — 1885. Is de godsdienst stervende? — enz. enz.
[23] Overigens verwijzen wij naar de uitnemende schets van H., als prediker en als catecheet, welke Ter Haar t.a.pl. bl. 12 en 13 geeft. Te Nijmegen hield hij in den winter 63/4 voorlezingen over Renan, Vie de Jésus, 64/5 over de voornaamste leerstukken der geloofsbelijdenis van de N.H.K., met Ter Haar 66/7 over het 4de Ev., 67/8, over Gal. en Hand. enz. Behalve de bl. 4 en 13 genoemde zijn er nog ettelijke onuitgegeven verhandelingen, voor den predikantenkring gesteld en uitgesproken, voor de Depten der Ev. M., der M. tot Nut van ’t Alg. enz.
[24] 1856. bl. 242 vv. Kritiek der dissertatie van C.P. Hofstede de Groot, Pauli conversio. — bl. 481 vv. dito van H.P. Berlage, Disquisitio etc. — 1857. Zie boven, bl. 10. — 1858. bl. 578 vv., tegen D.S. Gorter, de theologie van Scholten. Enz.
[25] 1875. bl. 76–92 Schakeersels van modernen.
[26] 1873. Het karakter der onafhankelijke theologie. — 1877. Eene voorlezing over de Christologie.
[27] Nog in 1885: Getuigenis voor de ethische richting.
[28] Bijv. in het »Nieuw Kerkelijk weekblad.” 1872. Wat is een kerkgenootschap. enz. In de »Hervorming” 1881: Over levensmoeheid. (Referaat ter Mod. Verg.). — 1885: De Oud-Katholieken te Karlsruhe. enz. — Ook vinden wij van hem eene bijdrage in het »Levenslicht”: Vrijheid voor de wetenschap.
[29] De Christen bij zijne dooden. 1853. — De macht der geloovigen bij levensgevaar. 1866. — Herdenking van uwe geloofsbelijdenis. — De feestvierende Christen. Enz.
[30] O.a. God zijn aangezicht voor ons verbergende. — Veel en weinig. — God ontfermer als Schepper. — Een eretitel.
[31] 1872. Het suizen van de zachte stilte. — 1874. Zware strijd door de verwoestingen des doods. — 1877. Het samenbindend vermogen der godsdienstige vrijheid. Enz.
[32] Aquila en Priscilla. Enz.
[33] Z.b. blz. 228 en o. blz. 240.
[34] Aanvankelijk: “de Bijbelvriend”, onder redactie van dr. A.L. Poelman en dr. U.P. Okken. Sedert 1860: »de Bijbelvriend. Nieuw en Oud”, onder redactie van dr. A.L. Poelman en Johs. Hooykaas Herderscheê. Motto: Matth. 13:52. Sedert 1866 alleen: »Nieuw en Oud”, met dezelfde Redactie en hetzelfde motto. Het laatste jaar, 1872, onder redactie van vier predikanten.
[35] 1857. Het tweede gedeelte van Jezaja. — De onsterfelijkheid der geloovigen. Joh. 11:25, 26.
1858. 1 Kor. 2:14–16. De natuurlijke mensch en de geestelijke. — Ontdekking en bedekking der zonden. Jez. 1:18. — Wanneer kwam Jezus in de wereld? Joh. 18:37. — Het verborgen leven des Christens. Col. 8:3.
1859. Eenvoudig woord van algemeene inleiding in den Bijbel. — De verheerlijking van Jezus op den berg. — De Christelijke weldadigheid. 2 Kor. 8 v.
1860. Een nieuwe Bijbel. — Hebben wij vrijheid tot het vrije denken?God in de natuur. — Toelichting van het motto. — Neen, waarlijk geen fabel. — Ps. 119:105. — Het lijden van Paulus een tegenhanger van het lijden van Christus.
1861. De wijzen uit het Oosten. — Gods werk en het werk der menschen. — Wat is wereldbeschouwing?“Vrij ongepast”.
1862. Jezus door Johannes gedoopt. — Rustig ingaan in den dood.
1863. Gelooft gij in den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest?Godsdienstonderwijs. — Een onreine in den tempel! - Oude dingen?Theologie en Theologanten.
1864. Nog een woord over het wonder. — De geest waarin Jezus werkte. — Aan de lezers. — Nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde. — Bijdrage betreffende de leer van het eeuwige leven. — De zaligspreking van de armen. — Dr. Zaalberg over Strausz.
1865. Een paar zendingsvragen. — Het eerste tijdperk van Jezus’ leven. - Godsdienstonderwijs bij middelbaar onderwijs. — Voorstel aanhangig bij het Zendelinggenootschap. — De beste leeraar.
1866. Hase en Scholten. — De anti-kerkelijke godsdienst. — Positivisme. — Aan lezers van de “Spectator.” — Ter gedachtenis van Neêrlands verlossing. — Het Bâbisme.
1867. “De Schepping.”Aanstipping. — Een woord aan den jongeren Ambtsbroeder. — Aan dr. Burger. — Praeadvies van het Hoofdbest. der Ev. M. ter zake van het door den heer Roorda v. Eysinga geschrevene in N. en O.
1868. Aanstipping. — Uit OostenrijkDe adeldom van Christus. — De Synode en de doopsformule. — Nazomer.
1869. Onze roeping in de 19e eeuw. — Aan welke zijde is nu de leugen?Modern en religieus. — Aanstipping. — “De doopsformule.”Bijdrage tot billijke beoordeeling van het Positivisme. — Kerkleer en natuurwetenschap. — Uitroeiing van schadelijke gewassen.
1870. Wat is er van den tegenwoordigen oorlog te wachten voor ’t godsdienstige leven?Aanstipping. — De heer Lohr en de Kerkelijke Courant. — Godsdienstoefeningen van de moderne richting in Neuchatèl. — Dr. Nippold en Van Koetsveld. — Aanteekening op ’t artikel “Godsdienst zonder dogme.”Hervorming van de Roomsche Kerk. — George Sand.
1871. »De Bijbel in het huisgezin.”Bijbelsche verhalen voor kinderen. — Stichtelijke aanteekeningen op het »Verloren Paradijs” van Genesis. — Proeve tot betere verklaring van Gen. 4:11. — Aanstipping. — Godsdienstige geestdrift en godsdienst. — Kerkgeschiedschrijving. — Proeve van onderzoek naar de waarde van een Godsbegrip.
1872. De voorbidding van Christus onnoodig verklaard. — Wenken voor ’t godsdienstonderwijs.
[36] In het »Nieuw Kerkelijk weekblad” van 12 Dec. 1872.
[37] Zoo was hij secretaris van de commissie voor het Protestantsche ziekenhuis te Nijmegen, medearbeider der Maatschappij tot opvoeding van weezen, enz. enz.
[38] Bloedverwante van Busken Huet, l’Ange Huet enz. Haar oom Tessèdre l’Ange heeft in de Waalsche kerk te Leiden het huwelijk ingezegend.
[39] Men leze vooral Ter Haar, bl. 23 v. Tal van lieve versjes voor den familiekring in vreugd en leed van H.’s hand leggen daarvan alsmede getuigenis af.
[40] Ter Haar, t.a.pl. bl. 11.
[41] Verg. Aan Cd. Busken Huet, bl. 5 vv., 15, 25 vv. — Ter Haar t.a.pl. bl. 8 vv.
[42] Zie bijv. dr. A. Kuyper, Het Modernisme eene fata morgana, bl. 52: »zelf heb ik eenmaal dien droom van het Modernisme meegedroomd.”
[43] Het zij mij vergund, hier te verwijzen naar God in de geschiedenis, bl. 61–63.
[44] Zie bijv. »Bijblad van de Hervorming” No. 8. 23 Aug. 1884 bl. 119. »Ik had van kindsbeen af het gefluister van die stem gehoord, niet verre van mij”, enz. Als eene proeve van zijn zedelijken ernst, zie bijv. Anathema, Nijmegen 1864, naar aanleiding van een geruchtmakend feit te N. uitgesproken en op verzoek in ’t licht gegeven.
[45] Zie o.a. uit den lateren tijd Samenspraak tusschen art. VII en prof. Doedes, »Bijblad v.d. Hervorming” 1880, uit den vroegeren (1862) Aan den Jurist, ambtenaar van het Openbaar ministerie, in zake Moderne Theologie, door Tyrus. Over “Tyrus” z.b. bl. 10 aant. 3.; de »Jurist” was de latere Minister Van der Brugghen, die H’s overbuurman te Nijmegen en warme vriend was. (Zijn portret hangt nog op H.’s studeerkamer.) Deze had geschreven: Pleidooyen in zake de Orthodoxie en gevoegde partijen tegen de Moderne Theologie. Door een Jurist.
[46] Zijn neef en vriend (zie bl. 3. De »rouw”, hier vermeld, betrof de geboorte van een dood kindje in ’48). Er bestaat nog een versje van Cd.B.H. (eigenhandig) op de geboorte van H.’s oudsten zoon.
[47] De kritiek van »de Leer der H.K”. Verg. Ter Haar, bl. 11.
[48] Leekedichtje XXVIII.
[49] In ’79. zie »Stemmen uit de V. Gem.” III, 10, bl. 291.
[50] »Stemmen enz.” III, 11 en 12, IV, 3.
[51] Zie ook boven, bl. 224.
[52] Opmerkelijk zijn uit dit oogpunt ook de artikelen in »Nieuw en Oud”, 1870, waarin hij, naar aanleiding van het afscheid van den heer H.C. Lohr van de Kerk. Cour., de Synodale Commissie der Ned. Herv. K. kastijdt; voorts, 1861, »Vrij ongepast”; 1866, De anti-kerkelijke godsdienst; 1868, De Synode en de doopsformule; en zoovele andere, ook de »Aanstippingen” in de verschillende jaargangen.
[53] Ik verwijs hier naar Ter Haar, t. a. pl. bl. 14–16.
[54] Zie Bijdrage tot de kennis van onzen kerkelijken toestand. 1872. — Niet uitgeworpen. 1876. — Wasdom te midden der ontbinding. Eene stem uit de diepten der kerkelijke ellende. 1877. — Voorts boven, bl. 232, 233.
[55] Verg. den Brief aan zijne leerlingen over de aannemingszaak, in 1876, besproken o. a. in de “Geuzenbode”, het “Wageningsch weekblad” en elders. De vele grooter en kleiner artikelen in dag- en weekbladen van hem of over hem zijn wij meerendeels met stilzwijgen voorbijgegaan.
[56] Zie Opwekkend woord voor vrienden van het Ned. Zendelinggenootschap te midden van den strijd. (»Het brood des levens” 1859). — Bijdrage tot de beschrijving van de jongste geschiedenis van het Ned. Zendelinggenootschap. 1864.
[57] Hij was te Nijmegen voorzitter der commissie van de Depart. Nutsscholen. — Zie ook Toespraak van den voorzitter der schoolcommissie bij de opening van de Jongejuffrouwenschool te Nijmegen. 1867.
[58] Hij was lid der plaatselijke commissie voor het Nationaal gedenkteeken: Nov. 1813.
[59] O.a. Een woord over het nieuwe ministerie, »Prot. Bladen”, 1856.
[60] Toespeling op de laatste dier vier reden, 1 Jan. van dat jaar uitgesproken, over »Het onverwelkelijke woord Gods.”
[61] Zie »de Hervorming” van Zat. 1 Maart 1884, waaruit ook de eerstvolgende aanhaling is ontleend en die mede de beschrijving der hoogst eigenaardige geschenken en de dichtregelen van Ter Haar in het tweede der daarbij gevoegde albums behelst.
[62] Met het oog op de geschenken in beeld en plaat, en naar den titel van prof. Lomans juist verschenen Gidsartikel.
[63] Z.b. bl. 228, 280.
[64] Z.b. bl. 237.
[65] Voor die laatste drie jaren en het einde verwijzen wij naar Ter Haar, t.a.pl. bl. 16 v., 26 vv.
[66] Zie Ter Haar bl. 29–39, en »Maandblad der Ev. M.” van 11 April 1886: »Eene plechtige uitvaart.” Voorts de artt. in »het N. v.d. D.” van 16 Maart, »de Protestant” van 20 Maart, »de Hervorming” van 20 en 27 Maart, de »Stemmen uit de Vrije Gem.”, ook de »Stemmen” uit de gemeente te Grand Rapids. Vreemd klinkt het slot van het bericht in de New Amsterdam Gazette van 31 Maart: Rev. J. Hooykaas Herderscheê, emeritus pastor of the Reformed Church at Nimwegen, Holland, died March 15th, aged 63 years. The deceased was an eminent theological scholar, a very able writer, and an ardent defender of the doctrines of his church.