navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < Predikanten 1814–1944 >

Dr. Willem Haverkamp

(* Amsterdam 7-3-1851, † Nijmegen 17-4-1917)

dr. W. Haverkamp
NNBW 7, 536
BWPGN 3, 585–586

Het bovenstaande portret is afkomstig uit het Jaarboek voor de Nederlandsche Hervormde Kerk 1 (1917), t.o. blz. 177. Er bestaat ook een portret op latere leeftijd, gepubliceerd in De prins der geïllustreerde bladen 16 (1916–1917), blz. 204 [28 april 1917].

Necrologie dr. Willem Haverkamp

Door dr. I.M.J. Hoog in Jaarboek voor de Nederlandsche Hervormde Kerk 2 (1918), 390–391.

De redactie van het Jaarboek verzocht mij een levensbericht van Haverkamp voor den tweeden jaargang; mijn antwoord was aanvankelijk: “Draagt dat liever op aan een van H’s jeugdvrienden; ik heb hem slechts de laatste 20 jaar gekend, zoolang we in Nijmegen samen waren.” Maar wat voor mij een bezwaar scheen, was voor de redactie juist de lichtzijde; als ik schreef dan zou een ambtgenoot aan ’t woord zijn, die het langst met hem saamgewerkt had; zoo was ik aangewezen voor dit werk, waaraan ik mij volstrekt niet wilde onttrekken, want de helft van zijn ganschen diensttijd bracht H. te Nijmegen door en rond 17 jaar stond ik naast hem. Dit moge verklaring geven van ’t ontbreken van enkele levensbijzonderheden, die een ander wellicht had kunnen meedeelen.
Haverkamp werd te Amsterdam geboren 7 Maart 1851; daar kreeg hij heel zijne opleiding, studeerde er aan het Athenaeum en promoveerde te Leiden 25 Sept. 1876 op een proefschrift handelend over het Universalisme van den tweeden Jesaja; in hetzelfde jaar werd hij proponent. Hij zou, naar den wensch van zijn hart, predikant worden. Aan de Voorrede van zijn proefschrift ontleen ik het volgende: “En bij het terugdenken aan de dagen van weleer plaatst zich bovenal voor mijnen geest het beeld van den kundigen en braven man, die met al den ernst van zijn godsdienstig gemoed, met al den rijkdom van zijne wetenschappelijke kennis op de Katechisatie mijne liefde voor het ambt van Evangeliedienaar steeds aanwakkerde en versterkte. Zijne bescheidenheid verbiedt mij hier zijnen naam te noemen; het zij hem genoeg, dit te weten, dat mijn hart hem met dankbare vriendschap genegen blijft en dat het mij een behoefte is, hier openlijk te verklaren, dat, zoo daar in de practijk des levens ook van mij eenige kracht ten goede zal uitgaan, ik het naast God ook aan hem steeds dank zal weten.”
De practijk des levens trok hem aan; voor zoover ik weet heeft H., na de uitgave van zijn proefschrift, nooit meer iets geschreven van wetenschappelijk-theologischen aard; hij is 25 Februari 1877 dominé te Geervliet geworden en met hart en ziel dominé gebleven tot hij 1 Maart 1917 eervol emeritaat moest vragen; hij was toen al lijdend en had reeds gedurende eenige maanden geen dienst meer kunnen doen. In 1881 ging hij naar Venhuizen, in 1887 naar Bergen op Zoom, in 1895 naar Purmerend en eindelijk in 1897 naar Nijmegen, waar hij de opvolger werd van B. ter Haar, die emeritus geworden was, maar nog tot zijn dood, in 1902, enkele catechisaties bleef waarnemen. In Februari 1900 werd ik te Nijmegen H’s ambtgenoot en vond hem daar met de oude liefde voor de practijk des levens, waarvan hij in de voorrede van zijn proefschrift had gesproken. Voor de Huisvlijt, uitgaande van den Volksbond, heeft hij jarenlang te Nijmegen, en ook elders, geijverd met hart en ziel; de tentoonstellingen, te Nijmegen elk voorjaar gehouden, waren een werkelijk succes en de moeite, daaraan door hem besteed, maakte dat hij in het bestuur van de Nationale Huisvlijttentoonstelling, die te Scheveningen gehouden is, werd gekozen. Op het gebied van ’t practische leven lag ook de Wijkverpleging, uitgaand van de afdeeling Nijmegen van den Prot. Bond; hij was, bijna van de oprichting af, voorzitter van hare Commissie.
Ook in wat H. schreef, stond het practische steeds op den voorgrond; al heeft hij zich als schrijver niet op wetenschappelijk gebied bewogen, toch werkte hij wel voor de drukpers. Stukjes in Nieuw Leven en Stichtelijke blaadjes verschenen vrij geregeld van zijne hand. De meesten zijn in verhalenden trant gesteld. Dit was zijn slag; dit erkennen behoeft niet in te sluiten, dat men het altijd met de moraliseerende strekking eens was. Vertellen kon hij goed, maar hij vertelde altijd van geidealiseerde menschen; dit deed hij ook in de voordracht, de laatste jaren van zijn leven in verschillende plaatsen gehouden, over Herinneringen en ervaringen uit het herderlijk leven. Hij was overtuigd, dat hij daarbij de zuivere werkelijkheid weergaf en voelde volstrekt niet hoeveel van zijn eigen idealisme hij daarin had gelegd.
In dit opzicht lijken deze schetsjes en die voordracht vermoedelijk op hetgeen hij schreef over enkele schilders in Boon’s Geïllustreerd Magazijn en in een afzonderlijk boekje over Jozef Israës: Het Evangelie predikende met zijn penseel. Ik kan niet beoordelen of deze stukjes als kunstbespreking beteekenis hebben, maar ’k heb vrij sterk den indruk dat hij dikwerf zijn eigen gevoelens en ideële opvattingen vond, waar die opvattingen niet altijd waren bedoeld. Hij bekeek de schilderwerken, zooals hij blijkens zijne schetjes(sic) ook de werkelijkheid der menschenwereld bekeek. En om dat bekijken is het mij hier te doen, want dit karakteriseerde hem; hij wilde de dingen en de menschen zoo graag an den zonnigen kant bezien; geloofde gaarne het beste en hoopte dit voor de toekomst. Met hoeveel kracht kon hij ijveren voor Tot Steun om jonge menschen op ’t goede pad terug te brengen. Teleurstelling heeft hij natuurlijk ondervonden, maar die vergat hij heel spoedig.
Ik heb nog twee afzonderlijke preeken te noemen; een van 31 Aug. 1898, uitgesproken te Groningen, voor Nijmeegsche vrienden gedrukt; de ander, uit den laatsten tijd U groeten al de heiligen, uitgegeven door de Blaadjesvereeniging, een bevestiging van lidmaten. In alles wat hij schreef was hij evangelieprediker; nooit zal hij, naar ik vermoed, spijt hebben gehad dat de wensch van zijn hart, waarvan hij in de voorrede van zijn proefschrift sprak, in zijn leven vervuld is; iets hoogers, iets beters dan het predikantenambt heeft hij zich nimmer kunnen denken.
HOOG.