navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < Ter Haar | Herderscheê | Predikanten 1814–1944 >

Aanklacht tegen Ter Haar en Herderscheê (1865)

Op 18 mei 1865 diende een Nijmeegse ouderling, de arts F.D. Sneltjes, bij de kerkvisitatoren een klacht in tegen de beide moderne predikanten van de gemeente, ds. Ter Haar en ds. Hooijkaas Herderscheê, vanwege de onrechtzinnigheid die hij in hun prediking meende te bespeuren. Nadat het bezwaarschrift door de visitatoren aan de classis was overgebracht, zond de classis het terug aan de Nijmeegse kerkenraad waar het op 9 juni 1865 werd besproken: de bijzondere kerkenraad moest besluiten of hij de klacht zou overnemen en officieel bij de classis zou indienen.

Ofschoon de orthodox-hervormde Sneltjes aanstoot nam aan de gehele vrijzinnige prediking van Ter Haar en Herderscheê, stelde hij in zijn aanklacht slechts één vermeende uitspraak van ds. Ter Haar ter discussie. Deze strategie pakte voor hem verkeerd uit. Zoals namelijk uit de notulen van de kerkenraad van 1865 blijkt, slaagden Herderscheê en Ter Haar er allereerst in, de discussie strikt tot de letter van de ene omstreden uitspraak te beperken, en de strekking van de aanklacht buiten beschouwing te laten. Ter Haar bleef ontkennen dat hij de bewuste uitspraak gedaan had. Herderscheê probeerde Sneltjes te verlokken tot een theologische discussie—een ongelijke strijd tussen een godgeleerde en een geneesheer. En toen Sneltjes gedwongen werd toe te geven dat hij niet eens persoonlijk aanwezig was geweest toen Ter Haar de bewuste woorden gesproken zou hebben, waren zijn kansen helemaal verkeken.

Uiteindelijk besloot de bijzondere kerkenraad de aanklacht niet over te nemen of aan hogere kerkelijke instanties door te leiden. De casus haalde de nationale pers, het besluit werd landelijk door orthodox-hervormden bekritiseerd. De kerkenraad van Utrecht gooide olie op het vuur door een protestbrief aan alle Nederlandse kerkenraden te zenden, waarin hij het vóór de orthodoxie en tégen de moderne richting opnam. De onaangename toon waarop de Utrechtse brief gesteld was, leidde tot veel protest in het land. Zesenzeventig Nijmeegse hervormden (o.l.v. de heer Ekkart) stelden een adres aan de synode op, gericht tegen ‘de hand over hand toenemende stoutheid’ van de beide predikanten. Deze petitie werd overigens al op 24 juli 1865 door de synode verworpen [inmiddels was op 28 juni Herderscheê gekozen in het bestuur van de classis Nijmegen, als secundus van ds. P.T.M. van Leeuwen, pred. te Beek; de andere leden waren: ds. W.H. ten Hoet (Winssen) met secundus ds. H.C. Ribbius (Druten), ds. P. van der Mark (Beuningen) met secundus ds. J.C.W. Quack (Bemmel), ds. J.C. van Schermbeek (Elst) met secundus ds. H.F. Mallinckrodt (Driel), ouderling A.J. van Meurs met secundus ouderling A.B. Bloem].

Toen de algemene kerkenraad van Nijmegen op 25 augustus 1865 opnieuw bijeenkwam, was de formele overwinning van de moderni wel duidelijk. Herderscheê kwam nu met tegeneisen (zie de notulen). In plaats van genoegen te nemen met een ‘nee’ tegen de aanklacht, verlangde hij van de algemene kerkenraad uitdrukkelijke steun voor zijn collega en hemzelf. Hij vroeg om bescherming van de kerkenraad tegen de aantijgingen die in het land de ronde deden, en zag graag dat de kerkenraad een bericht omtrent de hele kwestie in de Kerkelijke Courant publiceerde. Dat laatste gebeurde in de Kerkelijke Courant van za. 9 september. Vervolgens besloot Ter Haar de preek waarin hij de omstreden bewering zou hebben gedaan, te publiceren (allicht kwam die uitspraak in de hele preek niet voor), voorafgegaan door een schets van het verloop van de discussies. Omdat de gedrukte preek geen enkele bewijskracht had—Ter Haar preekte gewoonlijk uit het hoofd—, maar meer nog omdat Ter Haar zich in zijn voorstelling van zaken zo nadrukkelijk in de slachtofferrol plaatste, wekte hij opnieuw de woede van Sneltjes c.s., die deze actie van Ter Haar beschouwde als een laffe poging om de kerkenraad om de tuin te leiden. Sneltjes nam een bevriende theoloog, dr. A. van der Linde, in de arm en gezamenlijk publiceerden zij een strijdschrift dat in naam ‘tegen de moderne theologie’, maar in feite tegen Ter Haar en Herderscheê gericht was. Ouderling Sneltjes heeft onmiddellijk hierop, in september 1865, zijn ambt neergelegd.

Onderstaande tekst is afkomstig uit: Barend ter Haar Bz., Jezus’ zegevierende strijd tegen de verzoeking. Rede naar Hebreën IV:15, voorafgegaan door een enkel woord over het protest van een der Nijmeegsche ouderlingen, Nijmegen: H.C.A. Thieme, 1865, blz. iii–viii (=voorwoord). Het antwoord hierop is te lezen in A. van der Linde, Het Nijmeegsch protest. Een strijdschrift tegen de moderne theologie, voorafgegaan door een woord van F.D. Sneltjes, Hervormd Ouderling te Nijmegen, Utrecht: J.J.H. Kemmer, 1865.

“Waarom ik deze preek in het licht heb gezonden? Niet, omdat ik over het hier behandelde onderwerp iets nieuws te zeggen had; allerminst, omdat ik deze toespraak, wat den vorm betreft, uitnemender acht dan één der talrijke opstellen van stichtelijken aard, die onder ons verschijnen. Zeer wel weet ik, dat hetgeen hier den lezer wordt aangeboden reeds menigmnaal en veel beter door anderen is gezegd. Maar ik werd tot deze uitgave gedrongen door hetgeen er in de laatste weken over mijne prediking en die van mijn hooggeschatten vriend en ambtgenoot Herderscheê, zoowel in den boezem mijner gemeente als daarbuiten, gezegd en geschreven is.
De lezer begrijpt, dat ik het protest van één der leden van den Nijmeegschen kerkeraad [t.w. ouderling Sneltjes – DJD] met den aankleve van dien bedoel.
Dáár lezen wij o.a.:
»De geheele zienswijze dier predikanten ligt opgesloten in de verklaring welke één hunner onlangs in het openbaar op den kansel deed: Christus was een gewoon mensch: wie hooger van hem spreekt zegt maar holle klanken
Die woorden nu hebben hunne geschiedenis.
In eene vergadering van den Nijmeegschen kerkeraad, den 9den Juni l.l., naar aanleiding van een schrijven van het Classikaal Bestuur van Nijmegen gehouden, bleek het, 1o. dat ik de persoon was, die bovenstaande woorden zou gesproken hebben; 2o. dat de protesteerende ouderling, volgens zijn eigen getuigenis, die zinsnede niet zelf uit mijnen mond opgevangen, maar van anderen vernomen had. Daar het gerucht reeds tot mij was gekomen, dat die beschuldiging mij gold, en dat men daarbij op het oog had eene preek over den strijd door Jezus als mensch tegen de zonde gevoerd, zag ik mij in staat gesteld om die aanklacht ten eenenmale te ontzenuwen. Uit de inleiding dier preek toch, die door mij aan de vergadering voorgelezen werd, en waarin Jezus’ menschheid uitvoerig en nadrukkelijk wordt besproken, werd het zoo klaar als de dag: 1o. dat ik de aangehaalde woorden nooit gesproken had; 2o. dat hunne redactie in het protest uit eene onjuiste opvatting van het werkelijk door mij gesprokene ontstaan was; 3o. dat ik die woorden in dat redeverband zelfs niet kon gesproken hebben, daar zij, zooals zij in het protest te lezen staan, des predikers eigene meening omtrent Jezus’ persoon weêrgeven, terwijl ik in die geheele inleiding mij met niets anders bezig gehouden had, dan met het schetsen van de denkbeelden en voorstellingen die op dat belangrijk punt bij de groote massa der christenen worden aangetroffen. — Ook op grond van deze verdediging, waartegen ten slotte niemand zijne stem verhief en waarin ook de protesterende ouderling, blijkens zijn stilzwijgen, berustte, werd een weinig later door de kerkeraad eenparig neen! geantwoord op de vraag, of mijn ambtgenoot en ik bij het Classikaal Bestuur in staat van beschuldiging zouden gesteld worden. — Het is bijna overbodig nog uitdrukkelijk hier bij te voegen, dat bij deze beslissing zoowel de in de zaak betrokkene personen als die kerkeraadsleden, die tegelijk zitting in het Classikaal Bestuur hadden, zich van de stemming onthielden.
Zóó had ik mij tegenover de opzieners der gemeente, met overlegging van voldingende bewijzen, van de mij aangewreven smet gezuiverd. Ik meende dat de zaak daarmeê afgedaan zou zijn, ja! koesterde zelfs eene stille hoop dat de man, die als mijn beschuldiger in dezen opgetreden was, ook de ridderlijkheid zou hebben, van op de eene of andere wijze der gemeente meê te deelen, dat hij in dit opzicht kwalijk onderricht was geworden en dus dit punt zijner aanklacht terugnam.
Dit is echter niet geschied.
Integendeel, telkens werden in den boezem der gemeente die woorden herhaald, nu eens om aan eigene verontwaardiging over zulk eene heiligschennis lucht te geven, dan weder om die verontwaardiging ook bij anderen op te wekken. Menschen zelfs, die mij persoonlijk genegen en van mijne richting niet gansch afkeerig waren, schudden het hoofd, zeggende: »hoe kon men ook zulke ondoordachte en ergernis verwekkende woorden op den preêkstoel brengen?«
Hoe pijnlijk zulke ervaringen mij ook aandeden, nog altijd meende ik te moeten zwijgen, ten einde de gemeente niet in nog grootere gisting en spanning te brengen. Langzamerhand zou de kalmte wel terugkeeren, en dan ook de waarheid over de onwaarheid zegevieren.
Maar alles heeft zijn bestemden tijd op aarde. Gelijk er een tijd is van zwijgen, zóó is er een tijd van spreken ook. Dien tijd van spreken acht ik nu voor mij gekomen.
Weinige weken na het indienen van het bovengenoemd protest werd er alhier een petitionnement op touw gezet, ten einde een adres van adhaesie aan dat bezwaarschrift bij de Synode in te dienen. Het gevolg van de zeer krachtige en onvermoeide pogingen in dezen aangewend is geweest, dat 76 leden onzer gemeente een adres aan de Synode hebben gericht waarin zij o.a. verklaarden, dat zij »onvoorwaardelijk hunne adhaesie schenken aan dat waardig protest.« — Onvoorwaardelijk… schonken die adressanten hunne toestemming; zij drukten alzoo bij de hooge kerkvergadering het zegel hunner goedkeuring ook op de daarin voorkomende onwaarachtige beschuldiging.
Dit is niet alles. De algemeene kerkeraad der Ned. Hervormde gemeente te Utrecht heeft zich zeer onlangs met een broederlijk schrijven tot de algemeene kerkeraden van ons Ned. Herv. kerkgenootschap gewend. In dien brief spreken ook de leden dier vergadering niet alleen hunne warmste sympathie voor den man uit, die te Nijmegen als tegenstander der moderne theologie is opgetreden; zij uiten niet slechts vrij onbewimpeld den wensch, dat dit voorbeeld elders navolging moge vinden; maar zij geven ook lucht aan hunne diepe verontwaardiging over den predikant, die op den preêkstoel heeft durven zeggen: »Christus was een gewoon mensch; wie hooger van hem spreekt, zegt maar holle klanken
Wat dunkt u? mijn lezer! Zou de tijd van spreken voor mij ook gekomen zijn? Ben ik verplicht, om des vredes wille, lijdelijk aan te zien, dat eene onwaarheid, over het gansche land verbreid, als middel gebezigd worde, om de goede gemeente niet alleen tegen onze personen, maar bovenal tegen de zaak die ons dierbaar is in het harnas te jagen?
Ik geloof het niet. Ik meen dat een eerlijk man zich in het openbaar verdedigen mag, ja! verdedigen moet tegen elke valsche beschuldiging, hem in het openbaar naar het hoofd geworpen, mits hij niet tegen den heiligen maar moeilijken plicht der zachtmoedigheid zondige.
Mijne verdediging dan bestaat in het uitgeven van de preek, die tot deze beschuldiging aanleiding heeft gegeven. Nu is een ieder, wien het om een rechtvaardig oordeel te doen is, in staat om zelf te lezen wat ik gezegd heb.
Het spreekt van zelf, dat ik de toespraak geef, juist zooals ik die heb uitgesproken, met al de gebreken die ik zelf, bij het herlezen, daarin heb ontdekt. Alle revisie, vóór het ter perse zenden, heeft zich tot het wegnemen van enkele zinstorende fouten bepaald.
Doch waarom—zóó vraagt misschien iemand—verzet gij u met zóóveel kracht tegen het vermoeden, dat gij die woorden zoudt uitgesproken hebben? —
Die vraag vereischt nog een antwoord. Niet omdat ik niet modern ben. Van heeler harte ben ik de beginselen dier richting toegedaan, gelijk mijne preek zelve ten overvloede duidelijk genoeg bewijst. En ik dank daarvoor mijn God, die mij van de knellende banden van verouderde leerbegrippen en voorstellingen verlost heeft, en mij vergunt onverdeeld naar Zijne stem te luisteren, gelijk die niet alleen uit een grijs verleden, maar ook in den tegenwoordigen oogenblik, niet slechts uit den mond van vroegere godsgezanten maar ook in het binnenste van mijne eigene ziele mij tegemoet klinkt. Ik dank mijn God, die mij, naar mijne innigste overtuiging, het voorrecht verleent, om niet alleen voor het heden maar ook voor de toekomst te arbeiden, opdat onze kinderen en hun kroost na hen, tegelijk echt wetenschappelijk en innig godsdienstig, kinderen van hunnen tijd en tevens kinderen van dien heiligen Vader zouden zijn.
Maar dit is de reden: Wanneer men thans reeds, nu ik de geïncrimineerde woorden niet gesproken heb, mijne taal alzoo heeft misverstaan, wat zou het dan zijn, zoo ik werkelijk datgeen had gezegd, waarvan men mij beschuldigt? Men zou mijne woorden onvermijdelijk aldus vertolkt hebben: »Christus was maar een zwak, zinnelijk, onrein, zelfzuchtig mensch, zooals wij zelven zijn.« Zoo ware ik de oorzaak geweest, dat mijne hoorders hun eerbiedige liefde voor Jezus en hunne ingenomenheid met zijne reine, volmaakte godsdienst of geheel of gedeeltelijk hadden verloren. Zoo had ik een manslag aan veler godsdienstig leven begaan.
Of het mij te doen zij om den eerbied voor Jezus’ zedelijk-godsdienstige persoonlijkheid bij mijne hoorders aan te kweeken, dan wel om dien te ondermijnen, dat moge wederom deze preek zelf getuigen. Nog één woord, en ik leg de pen neder. In de overtuiging dat zwijgen in de gegevene omstandigheid eene laakbare zwakheid zou zijn, heb ik mijn afkeer van twistgeschrijf ditmaal, hoezeer met moeite, overwonnen. Ik laat nu het verdere oordeel over deze zaak aan alle weldenkenden en onbevooroordeelden over. Niet dan zeer dringende redenen zouden mij kunnen nopen om nog één woord over dit onderwerp tot het publiek te richten.

Nijmegen, 21 Augustus 1865.

B. t. H. Bz.”


<volgt de preek over Hebreeën 4:15b, waarin Ter Haar betoogt dat Jezus’ mens-zijn impliceert dat Hij niet immuun was voor verzoeking, maar dat hij niet aan verzoeking toegaf en in zonde verviel omdat Zijn innerlijke band met God de Vader Hem daarvan weerhield; dit weerstaan van de verzoeking was een leerproces dat zich gedurende Jezus’ leven afspeelde: (blz. 23) “Niet alleen in grootte des lichaams, maar ook in wijsheid, en in welgevallen bij de menschen en bij God nam hij toe. Door lijden is hij geheiligd. Hij heeft de gehoorzaamheid, in zijn sterven betoond, geleerd, uit hetgeen hij heeft geleden.”  Op elk tijdstip van Jezus’ leven was hij dus, gelijk hij in die ure kon en moest zijn. Omdat hij met alles wat hem omringde en wedervoer winst deed voor zijn godsdienstig leven; omdat hij de gemeenschap met den Vader als zijn kostelijksten schat beschouwde, werd Hij door de zonde niet verrast noch overmand. Uit elken strijd keerde hij als verwinnaar (sic!) weder.”  Wie Jezus alleen als goddelijk beschouwt, en daarmee als immuun voor menselijke aanvechting, ziet in Zijn mensheid—ten onrechte—niet (blz. 10) “de hoogste openbaring van Gods wezen” en scheidt (blz. 10–11) “wat God heeft vereenigd. In steê van te zeggen: »Jezus is de zone Gods, omdat hij is de zoon des menschen; d.i. als waarachtig, volmaakt godsdienstig mensch was hij vol van God«, wordt in de voorstelling van duizenden onder de christenen het beeld van den Zoon des menschen door dat van den Zone Gods geheel verdrongen. En—als noodzakelijk gevolg hiervan, wordt ook die laatste uitdrukking, waarmeê men Jezus poogt te verheerlijken, wederom op veler lippen tot eene doode letter en een hollen klank.”>