navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < terug naar de Waalse predikanten >

Levensbericht dr. Jan Wit

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1980–1981, 232–238.

 Dr. Jan Wit


JAN WIT
* Nijmegen 7 juli 1914, † Groningen 26 augustus 1980

Jan Wit werd in Nijmegen geboren uit het huwelijk van Cornelis Wit, leraar aan de bekende kweekschool De Klokkenberg, en Geertruida Kommerina de Baan. Maar hij groeide niet op in Nijmegen. Zijn bezorgde ouders moesten al vroeg constateren dat zijn gezichtsvermogen ontoereikend was. Geen medicijnen en operaties baatten. Al met zes jaar moest hij met glazen ogen de wereld in: naar het christelijke blindeninstituut Bartimeüs in Zeist. Zijn moeder was het jaar daarvoor gestorven. Als een eenzaam kind moest hij nu op de tast en op het gehoor zijn weg zoeken in een vreemde omgeving. Het heeft geen zin te speculeren wat het begaafde jongetje geworden zou zijn als hij een ziende was geweest. Waarschijnlijk wiskundige, dat geloofde hij zelf. Mathematische aanleg zat in de familie en zijn eigen scherpzinnigheid was opvallend. Maar wat moest hij worden als blinde? Wat kon een blinde worden?

Het is typerend voor het gretige, intelligente kind dat hij zo ongeveer alles werd wat toen voor een blinde was weggelegd: in 1933 deed hij het examen Esperanto; in 1934 het examen kantoorstenografie (honderddertig Nederlands; negens voor teruglezen en uitwerken!); in 1937 verwierf hij het getuigschrift heilgymnastiek en massage; in 1938 deed hij het schoolexamen in orgelspel, koraal- en concertspel. Hij was voor geen gat te vangen, zoals het altijd zou blijven—een soepeler geest was er niet. Maar het was allemaal maar spel, bezigheid voor het vernuft, materiaal voor het grondeloze geheugen—tijdverdrijf in de hermetische wereld van de blindeninstituten van Zeist, Amsterdam en Bussum. In 1940 deed hij het staatsexamen Gymnasium-alpha en ging toen theologie studeren in Utrecht. Daar, in de vrije wereld buiten de inrichting, ontplooide hij zich miraculeus, studeerde en dichtte en maakte vele vrienden. Daar leerde hij ook zijn eerste vrouw kennen, de studente in de klassieke talen Johanna Post, met wie hij in 1949 in het huwelijk zou treden. Maar kon een blinde dominee worden? Om op alles voorbereid te zijn deed hij in 1945 ook nog examen voor godsdienstonderwijzer. Maar hij wilde meer. Dat leek mogelijk als hij predikant zou worden in een Waalse gemeente, één van die zeer kleine elite-gezelschappen die her en der in ons vaderland nog gevonden worden. Om dat te bereiken moest hij dan wel een jaar naar Parijs om de taal te vervolmaken. Na de voltooiing van zijn theologische studies in Utrecht (hij deed zijn voorstel op 31 october 1947) vertrok hij naar de Franse hoofdstad en studeerde daar een jaar aan de Faculté Libre de Théologie Protestante. Terug in Nederland werd hij eind 1948 predikant bij de Waalse gemeente te Nijmegen die hij tot 1967 dienen zou. In de stad aan de Waal woonde hij met zijn vrouw in een groot oud huis op de Korenmarkt. Daar werden zijn twee kinderen geboren: Marc (1949) en Mirjam (1951).

Nijmegen was een gelukkige plaats voor hem. Het werk in de minuscule en nogal kunstmatig Frans-sprekende gemeente vergde niet al te veel van hem en zo had hij tijd om zich aan veel, zeer veel literaire arbeid te wijden. In Nijmegen vond hij tot zijn grote genoegen twee collega’s met wie hij een ware verstandhouding bereikte: de Hervormde predikant Willem Barnard (Guillaume van der Graft) en de Lutherse dominee C.M. de Vries (Ted Logeman), beiden literaire mannen van kwaliteit met wie hij samen kon werken. Het is denk ik, typerend voor Jan Wit dat veel, ja het merendeel, van zijn literaire arbeid in deze jaren in opdracht ontstond. Hij was na zijn afgezonderde jeugd werkelijk gelukkig een volwaardig mens te kunnen zijn in de maatschappij en dat nog wel op zijn eigen, uitzonderlijke wijze; als Dichter, als Vates, als Ziener! Hij schreef spelen voor de Christen Jonge Vrouwen Federatiet de Vrijzinnig Christelijke Jeugdcentrale, het NVV, het IKOR, enzovoorts. Lekespelen die in de open lucht werden opgevoerd en veel succes hadden. Hij kon er zijn grote inventiviteit in kwijt, zijn fantasie en humor.

Jan Wit wilde een Ziener zijn, een Dichter in opdracht, een toegewijde. Hij was het ook in zijn diepzinnige en geestrijke poëzie waar hij zijn onuitputtelijke kennis in toonde. Grote thema’s daarin zijn liefde en pijn en dood—waar kan een dichter anders over schrijven? Poëzie van een blinde waarin kennis, begrip en geheugen het grote gemis aan zichtbare ervaring vergoedden. Uitermate spirituele poëzie, vol met vondsten en verrassingen en onwaarschijnlijk knap gemaakt. Het is echter moeilijk er ten volle recht aan te doen. In mijn jarenlange, innige vriendschap met Jan Wit ben ik er diep van doordrongen hoe uitermate moeilijk het voor een ziende is om de wereld van de blinde werkelijk te begrijpen. In alles wat wij zeggen en zelfs denken is elk oordeel vooroordeel van het oog. En het is dan misschien wel waar dat de poëzie van Jan Wit overdachte poëzie is, cerebrale poëzie zelfs waar de romantische benadering moeilijk raad mee weet. Maar daarmee is toch eigenlijk niets ten nadele van die poëzie gezegd. Ik heb langzamerhand begrepen hoe deze poëzie, zo vol kennis en gedachten en vernuft en spel, voor een oogloos mens de existentiële manier van omgaan met de onzichtbare omringende werkelijkheid is. Begrippen waarmee andere poëzie gemeten wordt, zoals oorspronkelijkheid, of beeldenrijkdom, zijn hier niet toereikend. De wereld van een blinde is een wereld van abstracte begrippen die niet tot leven worden gewekt door aanschouwing, maar door bezinning. Dat is voor een mens die kijken kan haast niet te begrijpen. Het medium taal krijgt dan immers een volstrekt andere functie. De kracht van zulke poëzie moet dan welhaast liggen in taalvaardigheid, taalvernuft. Een voorbeeld uit de bundel In den metalen stier (1954) moge dit verduidelijken:

                            ANTHROPORNITHOLOGIE
                            De duivenmelker van de geest,
                            hoog op zijn zieleplat,
                            viert het doorlucht vuurvogelfeest
                            van de albasten stad.
                            Maar de kanarie Hartelust,
                            beneden, gorgelfluit:
                            ‘het leven is: gekoosd, gekust,
                            gekuist, gekist en uit.’

Inhoudelijk gaat dat natuurlijk over de eeuwige spanning tussen geest en lichaam. Dat was inderdaad een thema dat Jan Wit aansprak. Hij heeft zo intens van het leven gehouden en er ook zo intens van genoten, en hij had een diep wantrouwen tegen alle vergeestelijking, ‘de woelingen der hogere bedoelingen’ zoals hij het graag spottend noemde. Hij wilde zo graag aards zijn; hij streefde er zo naar een exquise indruk te maken, altijd fraai gekleed, met zijn beroemde rode en gouddraadse vesten; hij was zo’n voortreffelijke gastronoom; hoezeer is de beste wijn een leven lang aan hem besteed geweest. Onder vrienden was hij bemind om zijn trouw, zijn geestrijke conversatie, zijn hartelijkheid.

Onder vrienden, een kleine kring. Hij was niet zo gesteld op de mensheid in den brede. Dat vele van zijn vrienden gemotoriseerd werden was een aangename verrijking van zijn leven, want hij hoefde dan niet meer in treinen en bussen de meewarige woorden en goedbedoelde behulpzaamheid van onbekenden aan te horen. Hij was kwetsbaar, overdreven zelfs, zoals dichters vaak zijn. Hij had een sterke behoefte zich te verschuilen in een kleine kring; veilig te zijn voor de grote wereld. Maar tegelijk wilde hij zich laten gelden, moest hij altijd bewijzen dat hij als blinde niet de mindere was van de ziende. Alsof dat nodig was! Maar hij kon het niet laten een soort overcompensatie te gebruiken, hij sprak steevast van dingen die wel moesten opvallen in zijn mond. Hij nam graag afscheid met ‘tot ziens’ en het werkwoord ‘kijken’ was hem lief:

                       en laat mij door de wereld gaan
                       met open ogen, open oren
                       om al uw tekens te verstaan.

En daarmee kom ik dan op wat denk ik toch het meest blijvende van al zijn werk is geweest, zijn bijdrage aan het Liedboek voor de kerken. Haast van het begin af was hij betrokken bij het werk aan de nieuwe psalmberijming, en toen wij als dichters in 1953 begonnen samen te komen op de Pietersberg in Oosterbeek was hij direct van de partij en beleefde daar net als wij allen vele jaren een intens geluk van vrienschap en creativiteit, altijd weer. De Hervormde Synode, gestimuleerd door wijze mannen als Miskotte en Schroten (de eerste een hoogleraar in de dogmatiek in Leiden, de ander een dominee van de Gereformeerde Bond) wilde dat dichters, niet predikanten en onderwijzers, de nieuwe psalmberijming zouden maken, en nodigde ons, Klaas Heeroma, Guillaume van der Graft, Jan Wit, Ad den Besten en ondergetekende, jaren lang uit om onze vacanties door te brengen in Oosterbeek in het genoemde conferentieoord. Daar verdiepten wij ons, geadviseerd door theologen, Hebraici, en muzikanten, eerst in het kostelijke werk van de psalmberijming, later ook van het nieuwe gezangboek. Jan Wit kon daar al zijn belemmeringen vergeten, helemaal zichzelf zijn en helemaal één van ons. Helemaal gelukkig praten en wandelen en eten en drinken,een en al vernuft en plezier en hartelijkheid en goedheid.

Idealiseer ik het achteraf? Ik geloof het niet. Dat het Liedboek gelukt is, komt van de vrede van die berg. Ik denk dat het voor ons allen één van de heerlijkste ervaringen van ons leven is geweest. Wat Jan Wit bijdroeg, was, net als zijn eigen poëzie, gekenmerkt door wat ik elders heb beschreven als ‘diepzinnige versimpeling’. In een essay in de Mededelingen van het Instituut voor Liturgiewetenschap van de Groningse universiteit dat ik schreef bij zijn afscheid als hoofdmedewerker voor hymnologie in 1979, heb ik geprobeerd zijn werk als volgt te typeren: ‘Hij maakt zijn taal, hij hamert zijn kennis en zijn gedachten, zijn ervaringen bovendien, samen in een heldere eenheid, maar zo spreekt hij dan opeens, op zijn best, de simpele taal; van de stillen in den lande. Hij is oorspronkelijk door het niet te willen zijn. Hij sluit zich nauw aan bij de taal van de traditie.’ Dat betekende dan ook dat hij op meesterlijke wijze de dogmatiek tot leven bracht, de tegenstellingen daarin verzoende, verhelderde, omdat zijn eigen wezen zo helder was, zo wezenlijk harmonieus; en dat ondanks zijn tekort. Hij was een denker en een dichter, en die twee zaten elkaar niet dwars maar vulden elkaar aan. Op die manier was hij ook vroom, op een harmonieuze, haast naïeve manier, meer bewust van zijn afhankelijkkeid dan de meeste mensen, tegelijk de menselijke waardigheid belijdend, b.v. in zijn prachtige berijming van Deuteronomium 30:

                        Het woord van liefde, vrede en recht
                        is in uw eigen mond gelegd,
                        is in uw eigen hart geschreven.

Het gevaar van een levensbericht door een vriend geschreven, is dat het teveel idealiseert. Ik kan niet objectief zijn over een man die zo mijn vriend was. Als ik al menselijke zwakheden weet, ieder mens eigen, dan vermeld ik ze hier niet, zoals ik hoop dat men eens ook de mijne niet vermeldt. Wij moeten niet alles willen zeggen, alles ontleden. Al ben ik subjectief, ik weet heel zeker dat mijn herinneringen aan Jan Wit een groot element van waarheid bevatten. Hij was een onvergetelijk mens, en we missen hem zeer. Nog iets over zijn latere jaren. Die waren gevuld met vreugde en pijn. De eer van een Gronings eredoctoraat in 1969 deed hem zeer wel, de benoeming tot hymnoloog aan de theologische faculteit in Groningen in 1971 was een zegen. Zijn persoonlijk leven kende problemen. In 1970 scheidde hij van zijn eerste vrouw en hertrouwde met Johanna Cornelia Ribbers. Hij verhuisde naar Groningen en begon daar met veel moed zijn nieuwe werk. Maar zijn gezondheid begon hem te begeven. Langzaam werd het minder met hem. Allerlei kwalen maakten hem machteloos en dat was droevig om aan te zien voor wie hem gekend had in zijn goede tijd: zo brilliant, zo speels, zo vrolijk genietend van het leven. Helaas is er daardoor weinig werk meer uit zijn handen gekomen, en al zijn grote plannen liepen op niets uit. ‘Ik vind het leven niet zo fijn meer,’ zei hij in zijn laatste tijd. Maar ik zal nu niet schrijven dat de dood zich gelukkig eindelijk over hem ontfermde—dat zou niet in zijn geest zijn. Als er ontferming was, en dat is zo, dan was het van God. Maar nu praat ik over dingen die de grenzen van een levensbeschrijving te buiten gaan. Zijn leven eindigde met een zucht, na een wandeling in de tuin, op 26 augustus 1980. Een paar dagen later werd hij begraven. Zijn vriend Willem Barnard voerde onvergetelijk het woord. Het wezen van een mens is nooit geheel te vatten, van geen enkel mens. Eén van de bijdragen van Jan Wit aan het Liedboek is een lied waarin hij getracht heeft de algemene menselijke situatie te beschrijven. Voorbeeld daarbij was voor hem het beroemde koorlied uit de Antigone van Sophokles: ‘Veel is geweldig maar niets geweldiger dan de mens.’ Jan Wit handhaafde die gedachte, hij geloofde, zoals gezegd, in de waardigheid van de mens, de sprekende mens, de taalmens. ‘Gij hebt hem aan het woord doen komen.’ Maar hij wist ook van de machteloosheid van die mens: ‘hij is ten prooi aan duizend vrezen.’ Leest men dat lied goed dan begrijpt men opeens dat die ‘condition humaine’ niet zomaar de algemeen menselijke was, maar veel stringenter zijn eigen conditie weergaf, in en buiten de wereld—zijn eigen lot:

                            Door een geheimenis omsloten,
                            door alle dingen uitgesloten,
                            gaat hij op alle dingen in.
                            Alleen uw woord geeft aan zijn falen,
                            zijn rustloos zoeken en verdwalen,
                            een onuitsprekelijke zin.

J.W. SCHULTE NORDHOLT

——

NOTEN

Voor de biografie van Jan Wit wordt verder verwezen naar: Witboek voor een vijftiger. Haarlem, U.M. Holland, 1964 (een feestboek van Wit’s vijftigste verjaardag onder redactie van Ad den Besten en J.W. Schulte Nordholt; bevat onder meer twee diepgaande beschouwingen over de dichter door W. Barnard en Th.J.M. Naastepad); Th.J.M. Naastepad, Betoonde wijsheid, inleiding bij Jan Wit, Ministeriale, p.7–16; Th. Govaart, Jan Wit in Een compendium van achtergrond informatie bij de vierhonderd een en negentig gezangen uit het Liedboek voor de kerken. Amsterdam, Prof.dr.G. van der Leeuw-stichting, 1977, p. 1282–1288; A.C. Honders, Een hymnoloog in een instituut. Jan Wit ten afscheid in Mededelingen van het Instituut voor Liturgiewetenschap van de Rijksuniversiteit te Groningen 13, juni 1979, p. 16–23; J.W. Schulte Nordholt, Er is maar één Jan Wit in Mededelingen van het Instituut voor Liturgiewetenschap van de Rijksuniversiteit te Groningen 13, juni 1979, p. 24–37.

VOORNAAMSTE GESCHRIFTEN

Gedichten en liederen

- Rites de passage. Amsterdam, U.M. Utrecht, 1950 (Windroos 7).
- In den metalen stier. Amsterdam, U.M. Holland, 1954 (Windroos 31).
- Revalidatie. Amsterdam, U.M. Holland, 1962 (Windroos 66).
- Nederlandse gedachten en andere gedichten. Haarlem,  U.M. Holland, 1965.
- Ministeriale. Geestelijke liederen. Haarlem, U.M. Holland, 1966 (met inleiding van Th. J. M. Naastepad).
- Terwijl ik wacht wat mij de wereld doet. Verzamelde gedichten. Baarn, Bosch & Keuning 1982

Spelen

- Het bos der onbezorgde dieren. Utrecht, Christen Vrouwen Federatie, 1952.
- Niemandsland. Utrecht, Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale, 1953.
- De sleutel. Utrecht, Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale, 1954.
- Emigranten. Utrecht, Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale, 1954 (met Guillaume van der Graft en Ted Logeman).
- De grote trek. Utrecht, Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale, 1954 (met Guillaume van der Graft en Ted Logeman).
- Maaltijd te middernacht. Utrecht. Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale, 1954 (met Guillaume van der Graft en Ted Logeman).
- Laat ons mensen maken. Vrijzinnig Christelijke Studenten Bond, 1955.
- Leer de aarde te bewonen. Amsterdam, NVV, 1956
- Het is een oud hotel. IKOR, 1956 (met Guillaume van der Graft en Ted Logeman; een Duitse vertaling verscheen onder de titel - In einem alten Lokal. Stuttgart, 1960).
- Gesprek onderweg. Amsterdam, Raad voor het Jeugdwerk van de Hervormde Kerk, 1957 (Duitse vertaling:  - Zwischen den Stürmen. Stuttgart, z.j.).
- Maarten Luther: Taal en teken. Een hervormingsspel. Amsterdam, Raad voor het Jeugdwerk, (met Ted Logeman).
- Afvaart naar Hesperia. IKOR, 1968.
- Kracht van gewijsde. Utrecht, Vrijzinnig Christelijke Jeugd Centrale, 1958 (met M.A. van Rhijn en D. Zevenbergen).

Vertalingen en bloemlezingen

- Johannes Calvijn, De artikelen van de faculteit der heilige godgeleerdheid te Parijs. Nijkerk, G.F. Callenbach.
- Sterk als de dood. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1957 (naar Hooglied en Prediker; met K.H. Kroon).
- Noach op de wateren. Middeleeuws mysteriespel. Amstelveen, Casimirlyceum, 1966. (toonzetting Benjamin Britten).
- Meer dan steen voelen. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1970 (bloemlezing over blinden en blindheid; met J.W. Schulte Nordholt).

[Omhoog]