navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < terug >

Protest tegen de Utrechtse Open brief

(Ingezonden brief in de Kerkelijke Courant 1865, nr. 35 (=2 september 1865), z. blz.)

Iets over den Open Brief van Utrecht’s kerkenraad

De twijfel en ’t ongeloof winnen van dag tot dag veld; ’t goddelooze materialisme breidt zijne breede vlerken over ’t menschdom, over de christleijke kerk in ’t algemeen, over de Hervormde in Nederland in ’t bijzonder uit. Zelfzucht, bijbelverkrachting, ondermijning van wet en orde, overschilligheid(sic) omtrent God en godsdienst, roekelooze verwerping van ’t heiligste zelfs dringen door in alle standen der zamenleving!—Zulke angstkreten hoort men thans van alle zijden. Wat hiervan zij laten wij in ’t midden; wij constateren enkel ’t feit.
Toch geloof ik dat men ’t met klagen en zuchten niet ver zal brengen, waar ’t aankomt op de bestrijding der daemonen, tegen wie men ’t zwaard meent te hebben aangegespt. Wie of wat ook in staat moge wezen eenen louterenden en heiligenden invloed op de wereld uit te oefenen, pamphletten, doortrokken met een’ geest, zooals onze tijd ze hier te lande oplevert, zullen er zeker nimmer toe kunnen bijdragen de kwaal weg te nemen, aan wier genezing men den schijn aanneemt zijne krachten te willen beproeven.
Wij hebben, aandachtige lezer! hier meer bepaald op ’t oog de Utrechtsche apologeten, die, om de christelijke waarheden tegen verdere aanrandingen te vrijwaren en tegen ’t moderne ongeloof in bescherming te nemen, uit naam van den Algemeenen Kerkeraad der oude bisschopsstad, een’ Open Brief hebben opgesteld, die zij zich gedrongen gevoelden aan al de zwakste leden van ons kerkgenootschap ter lezing, bepeinzing en behartiging aan te bieden. (zie pag. 8)
Hoewel ik met diepe verontwaardiging van den inhoud van gemelden brief kennis nam, toch moet ik erkennen;—en ik erken het met alle respect voor de scherpzinnigheid der Utrechtsche broeders,—dat het stelsel van “verdachtmaking” allezins(sic) doeltreffend is. Is men er op uit de groote schare te fanatiseren, men kan zeker zijn van de overwinning, als ’t eenmaal zoover komt, dat met meerderheid van stemmen over de waarheid zal worden beslist. Genoemd stelsel werkt ook daarom zoo schielijk en krachtig, wijl men ’t stelselmatig, in een vroom kleed uitgedoscht, de wereld inzendt. De eenvoudige, die, zonder tot ’t wezen der dingen te kunnen doordringen, gaarne met zalving wenscht te worden toegesproken, is gewonnen, zoodra men hem diets maakt, dat de overvloed van christelijk leven, waarop hij mag roemen, hen een’ medelijdende blik mag doen vestigen op allen, van wie een erkend regtzinnig leeraar zegt, dat zij eene prooi zijn des verderfs, dat zij, om mij te bedienen van de woorden van den Onstwedder predikant Gravemeijer, zullen gaan naar eene plaats, waar gehuil is en knarsinge der tanden. (Zie H.E. Gravemeijer, Afscheid van Midwolda.)
Intusschen lezer! verontrust u niet; een orkaan loeit slechts voor korten tijd en eene al te onstuimige drift kan nimmer lang duren. Hoewel de invloed van dogmatische ijveraars groot is in hunnen tijd, die invloed pleegt spoedig af te nemen en weg te sterven, en wel vooral, zoo zij zich in de armen werpen eener Farizeesche schijnheiligheid en zelfvergoding.
Dit tot narigt aan den Utrechtschen kerkeraad, wiens rondborstigheid wij overigens bewonderen in een’ tijd, waarin ieder, die den Christus opregt lief heeft, van ganscher harte de banier opheft, waarin deze schoone woorden te lezen staan: “vrijheid van onderzoek, vrijheid van geweten, vooruitgang, verdraagzaamheid, christelijke volmaking.” Die banier ontrollende hebben onze vaderen ’t dwangjuk van Rome’s overheersching afgeschud. Zouden wij hunnen naam bezwalken, hun werk te schande maken door de oude kluisters terug te nemen en ons op te sluiten in de enge cel eener steile kerkelijke regtzinnigheid, waaruit ene verpestende lijklucht ons tegenwaait? Wat zullen wij doen? Voorwaarts of achterwaarts? Achter ons ligt de weg naar Rome met zijne achtbare priesterscharen, ziellooze plegtigheden, inquisitie en banbliksems; vóór ons staat Christus op verwijtenden en bestraffenden toon ons toeroepende “niet een iegelijk die tot mij zegt, Heere! Heere! zal ingaan in het Koningrijk der Hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de Hemelen is,” m.a.w. “niet vroom gebeuzel en verachting van den broeder zijn de kenmerken mijner volgelingen, maar een geloof, ’t welk zich openbaart in daden van liefde jegens God en den naaste.”
Onbevooroordeelde lezer! na zelfs kennis genomen te hebben van den inhoud van gemelden Open Brief, moogt gij beslissen, of de adem van den geest der christelijke liefde de harten der Utrechtsche broeders doorgolft, dan wel of verkropte spijt hen beweegt den staf te breken over die duizenden, over wier ongeloof zij, gelijk zij ’t gelieven te noemen, maar volstrekt hunnen scepter niet kunnen zwaaijen, al strijden zij ook met de wapenen van list, veinzerij, geestelijken hoogmoed, verdachtmaking, enz.
Den argeloozen zand in de oogen strooijende (zie pag. 8), hebben hunne oproerige kreten ten doel de eenvoudigen op te ruijen, ten einde onder de hun zoo geliefde zinspreuk “eendracht maakt magt” aan ’t denkbeeld van verwijdering en uitsluiting meer vastheid en klem te geven. Legt uwe betrekkingen neêr, gij afvalligen.” Doet afstand van uwen post, gij godloochenaars! Bant ze uit de kerk, die goddeloozen! Verbiedt den kansel aan die lasteraren! Deze en dergelijke fraaije christelijke uitdrukkingen meer zijn bij lieden van dezen stempel reeds in vollen voorraad ter markt en vinden gereede koopers.
Intusschen, wat wij ons reeds sints lang voorgenomen hadden ter dezer zake in ’t midden te brengen, wij doen het thans, nu de eerwaarde kerkeraad van Utrecht, zegge: Utrecht, ’t gewaagd heeft, onze oude wonde open te rijten, door ons een kijkje te gunnen in ’t programma voor de toekomst, een programma, ’t welk aldus luidt: “Niet door kracht of geweld, want wij maken de groote minderheid uit, maar toch uitgeknikkerd moeten ze worden die mannen van ’t wetenschappelijk ongeloof, want zij maken ons ’t leven lastig, en bovendien, zijn zij eenmaal verslagen, dan hebben wij de handen ruim en vrij, altijd op het eenmaal ingeslagene spoor voortgaande, in de vreeze des Heeren doen, wat ons voorkomt noodig en nuttig te wezen.”
Lieve vrienden! wij hopen en vertrouwen vast, dat uwe plannen in duigen zullen vallen, uwe luchtkasteelen zullen ineenstorten; ’t gebouw uwer overigens zeer pieuse regtzinnigheid is te vermolmd, dan dat het nog voor reparatie vatbaar zou zijn. Neemt derhalve dezen goeden raad dankbaar van ons aan: bevalt het u niet langer in ’t midden dier kerk, die, uws inziens, op den naam hervormd geene de minste aanspraak meer mag maken; belemmert hare atmospheer uwe ademhaling, zegt haar dan de gehoorzaamheid op, zijt ridderlijk ten minste en eerlijk, gelijk de afgescheidenen, die er voor uit durven komen, dat het hun onmogelijk is de gemeenschap met ons te onderhouden en ons in Christus hunne broederen te noemen. Gevoelt gij u niet langer op uwe plaats, waar zonen van ’t zelfde huis als broeders willem zamen wonen, welnu! gaat heen in vrede, maar in Gods naam staakt dat ellendige werk, om twist en tweedragt te zaaijen onder hen, die niets vuriger wenschen, dan één te zijn van hart en énén van zin.
O. 17 Aug. 1865.         S.

Soortgelijke artikelen in de afleveringen van 16 september (door K. te M.), 7 oktober (door M. Hoog te Breda) en 21 oktober (kerkenraad Ouwerkerk (Duiveland), afschrift van begeleidende brief bij retourzending pamflet aan Utrecht).