navigatiebalkStevenskerkActueelStevenskerkStevenskerkStevenskerkStevenskerk
    < Predikanten 1814–1944 >

Dr. Isaäc Marius Jacob Hoog Mzn.

(* Schiedam 25-5-1858, † Nijmegen 5-12-1928)

Necrologie dr. I.M.J. Hoog

door ds. F.H.G. van Iterson in het Jaarboek voor de Nederlandsche Hervormde Kerk 13 (1929), 430–431.

Dr. I.M.J. Hoog werd in 1858 geboren te Schiedam, waar zijn vader predikant was bij de Ned. Hervormde Gemeente. Na volbrachte gymnasiumtijd studeerde hij te Leiden onder de grootmeesters der Moderne Richting. In het bijzonder stond hij onder invloed van professor Acquoy, waarvan ook zijn proefschrift getuigde. Te Abbenbroek begon hij in 1885 zijn loopbaan als predikant, verwisselde na twee jaar die standplaats met Terwolde en deed den 4den Februari 1900 zijn intree te Nijmegen.
Man van de studeerkamer was Dr. Hoog, maar toch geen eenzijdig kamergeleerde. Zijn kerkhistorische studiën bleef hij getrouw en publiceerde enkele kleine geschriften en artikelen in theologische periodieken. Zijn verdienste als zoodanig werd ook erkend, toen hij ernstig candidaat was voor het kerkelijk hoogleeraarschap te Leiden.
Ook het kerkrecht had de belangstelling van zijn scherpzinnige juridische geest en het ligt nog versch in het geheugen, welk een afwijkend standpunt hij innam bij de invoering van het reglement op de predikantstraktementen. Hij vond hierin het geschreven recht verwaarloosd en zag, waar dit werd gesanctioneerd, een toekomst van hopelooze onzekerheid. Voor zijn eerlijkheidsgevoel was het ondragelijk, dat de vraag naar den rechtsgrond was omzeild en met kracht en klem getuigde hij van zijn inzicht. Eenzaam stond hij vrijwel in dezen strijd, maar hij weigerde toch, een werkzaam aandeel te nemen in den aanval der protesteerende kerkvoogdijen, omdat hij de motieven hunner weigering veelal onzuiver vond. Want in het resultaat van het nieuwe reglement verheugde hij zich: in de betere bezoldiging en de meerdere waardeering van het domineeswerk.
Te Nijmegen ligt zijn eigenlijk levenswerk en in de gansche stad was zijn patriarchale gestalte bekend. Niet enkel in de kerkelijke gemeente, ook daarbuiten, zóó als voorzitter van den Armenraad. In de hervormde kerk was hij de eerste, niet enkel omdat hij lange jaren “oudste predikant” was, maar omdat men hem eerde als een buitengewoon kundig en eerlijk mensch. Vraagbaak was hij voor velen en in moeilijkheden had zijn woord gezag.
Voorganger was hij allereerst van het vrijzinnige deel der gemeente. In zijn prediking, catechesaties, cursussen en in de door hem trouw verzorgde “Mededeelingen” gaf hij hiervan kloek getuigenis. Zijn prediking werd soms te verstandelijk geoordeeld, en het kon soms schijnen alsof hij schroomde, zijn gemoed daarin ten volle te doen spreken, zooals dit in zijn gebeden tot uiting kwam. Gevolg misschien wel van zijn wetenschappelijke aanleg die alléén het welgefundeerde, verstandelijk doordachtte(sic) wilde brengen aan de menschen. Zoo kon een vreemde, een indruk van nuchterheid krijgen, maar die hem kenden, wisten in hem zijn diep gemoedelijken aard en eerden zijn groote oprechtheid. Zoo kon hij ook iets zijn voor het rechtzinnige deel der gemeente. Men vertrouwde hem en met recht. Toen onder zijn geestverwanten stemmen opgingen, in een vacature, een derde vrijzinnige predikant te beroepen, was het voornamelijk zijn invloed die den toestand “twee vrijzinnige en twee rechtzinnige” handhaafde.
Niet enkel voor de afdeeling van den Protestantenbond deed hij veel, als algemeen secretaris gaf hij jarenlang zijn krachten aan den Bond in zijn geheel. In dat hoofdbestuur kwam zijn markante persoonlijkheid ook zeer naar voren en de humor die ook zijn persoonlijke gesprekken kleurde, wist hij ook te leggen in de vaak dorre verslagen. Tot zijn laatste levensjaar toe was hij nog lid van de commissie voor godsdienstonderwijs en prediking en als zoodanig een humaan en bij uitstek deskundig examinator voor het door die commissie te geven diploma.
Ds Hoog heeft gewerkt zoolang het hem dag was. Na tweemaal dienst te hebben gedaan op Zondag 22 Juli, kwam een inzinking, aankondiging van het naderend einde. Op 5 December stierf hij. Zijn uitvaart was zooals hij die zich gewenscht had: sober en oprecht. Een groote menigte uit de gemeente en van daarbuiten stond rondom den grafkelder geschaard. Zonder bloem of palmtak zonk de kist in de groeve en alleen een eenvoudig woord van afscheid werd gehoord. Maar er was bewogenheid in de toegestroomde schare, omdat God een vriend tot zich riep, die veel had gegeven en wiens heengaan een groote leegte laat.
De herinnering aan hem blijft, in het bijzonder in de Nijmeegsche gemeente. Hem zij bewaarheid, de verwachting, dat wij zullen zien van aangezicht tot aangezicht, zullen kennen zooals wij gekend worden.
v.I.